| |
| |
| |
Triomph der goddelyke liefde in d'eerste onbloedige offerhande van den eerweerdigen pater P. Augustyn van Biesbroucq
d'alderheylighste dryvuldigheyt toegeeygent onder d' eerweerde Prs. Capucynen in Duynkercke den 25 jan. 1694.
De liefde comt vandaegh, met haere soetste stralen
Uyt 't rijk der hemelen ter aerden nederdalen,
En ciert Franciscus huys met een soo schoon vertoogh
Dat yder daer na keert sijn herte met sijn oogh.
Sij pronkt met selven glans waer mee sij eertijts pronkte,
Wanneer den Menschegodt soo door haer vier ontvonkte,
Dat hij, die, van 't begin, syn min de sijne aenboot,
De sijne naderhant bemint heeft tot' er doot.
Dat niemant, wie het sij, van daeg hier come binnen,
Die niet bemint wil sijn, of niet en wil beminnen,
Dit is een minne-plaets, dit is een lieven dagh
Op welcken liefde sal doen blijken haer gesagh.
Wat comt hier voor het oogh van mijnen geest verschijnen?
't Is liefdens eerste wacht, twee benden seraphijnen,
Tot dese minnefeest naukeurigh uytgereet,
Geheel met incarnaet en blinckend gout becleet.
Aen d' eene treedt vooruyt dat Africaensche wonder
| |
| |
Wien liefde nedersmeet met sulk een minne-donder,
Dat sij geheel haer vlam diep in sijn herte dreef,
Soo dat hij, tot in 't graf, daar door ontsteken bleef.
Voor d' ander bende comt vol luyster aengetreden
Een seraphijnschen geest becleedt met mensche-leden,
Hij heeft elk hant en voet te samen met sijn borst
Getekent met het merk van onsen minne-vorst.
Bey comen sij ter feest met dese hemel-wachten,
Om Augustijn te sien sijn eersten offer slachten;
Bey in den geest verheugt om d' eer van hunnen soon,
Dien als den Vader self, en desen als Patroon.
Daer comt den offeraer. Sijn neergeslagen oogen
Getuygen hoe sijn hert door liefd' is opgetoogen;
Sijn ziel en houdt niet meer aen vleys en beenders vast,
Terwijl sij vol eerbiet op haeren Schepper past.
Siet daer, de Vaders van Hipponen en Assysen
Gaen hunnen lieven Soon hun teere sorgh bewijsen;
Sij schicken sigh bij hem beneden den Autaer,
Omringelt met den glans der serafijne schaer.
O weerden Augustijn! hoe moet uw herte blaken
Terwijl u t' alle kant soo veele vlammen naken!
Van boven en beneen, te rechte en slincke hant,
'k Sie niet dan hemels vier en goddelijken brant.
Wat pijlen sullen u hier worden toegesonden,
Uyt Augustinus hert, en uyt Franciscus wonden,
Dat hert, in wiens begrijp de liefde wort gevoedt,
Die wonden, wie de min geduerigh open doet:
Ach! keert u waer gij wilt, gij moet geheel in brande;
Gij wort nu offeraer en t' samen offerhande,
De liefde, door wiens hulp gij 't offerwerk begint
Is dese, die u mee als offerhant verslindt.
| |
| |
Cost ik, voor eenen stont, uw boesem open trecken,
Wat minne driften sou mijn ziele daer ontdecken,
Terwijl gij midden in die reyne vlammen staet,
En naer den oirsprongh self der waere liefde gaet.
'k Verbeelde mij dat al uw innige gedachten
Uw herts bewegingen en sterkste ziele-crachten,
Geheel in brant gestelt geheel verslonden sijn
Door 't vier van dien Patroon en desen serafijn.
Maer stil, de liefde gaet haer meester-stuk doen blijken,
De Godtheyt lijdt gewelt, haer majesteyt moet wijken;
Sij can met gheel de macht van 't hemels hofgesin
Niet stutten, voor een stont, den aenval van de min.
Ey siet, den offeraer met d' oogen opgeslagen
Begint sijn offerhand den Vader op te dragen;
Daer is geen serafijn, die oogh of vleugels roert
Terwijl den Priester Godts het offerwerk uytvoert.
Triomph! de liefde wint! het eeuwigh Alvermogen
Is hier voor haer bevel gewilligh neergeboogen;
Soo ras sij Augustijn vijf woorden spreken doet
Den Schepper comt terstont sijn schepsel tegemoet.
Hij comt ten hemel af met al sijn wonderheden;
Denselven Godt en mensch, die daer wort aengebeden,
Den selven mensche-Godt, die uyt de Maget sproot
Schuylt onder de gedaent van luttel wijn en broot.
Hij laet sigh wederom door goddelijke vonden
Opofferen tot soen van aller menschen sonden,
Hij recht een maeltijt op, en geeft sijn bloet en vleys
Aen wie sijn tafel naekt, tot eenen drank en spijs.
O minnelijk besluyt! O liefdens wonder-wercken!
Mijn ziele staet verbaest in dese te bemercken:
Ach! com Almachte min, doorwond mijn herte-slot
| |
| |
Terwijl gij triompheert van een verwonnen Godt.
Maer gij, o Augustijn! wie in dien minne-zegen
Soo groote weerdigheyt is over 't hooft gesegen,
Bedien voortaen dit ampt, dat onder uw gewelt
Den Oppersten Monark van aerd en hemel stelt.
Gedenk, soo lange gij die plaetse sult becleeden,
Hoe vierigh gij, daertoe, uw herte moet bereeden;
Volgh stadigh uw patroon en uwen vader naer
Soo sult gij heyliglijk opklimmen Godts autaer.
En gij vrou Moeder, die de vrucht van uwe leden
Tot liefdens offer sagh soo vol van liefde treden,
'k Verbeelde mij, dat gij ook door de liefde sijt
Geoffert aen den Heer, op desen minne-tijt.
De vlam, die uwen soon van daeg soo heeft ontsteken,
Quam met haer snelle cracht tot in uw herte breken;
Bijsonder op dien stont doen gij uyt sijne hant
In uwen mont ontfingh dat hemels onderpant.
Dan was 't dat gij op nieu aen Godes welbehagen,
Bestont uw eenigh Kint vol ijver op te dragen,
Op dat het eynde sou gelijk sijn aen 't begin
Tot zegen en triomph der goddelijke min.
Jaer-schrift In VWe MIs o AVgVstYn gIet LIefDe beeCken reIne WYn.
TOT MEERDER EERE GODTS ENDE VAN DEN HEYLIGEN VADER FRANCISCUS.
|
|