Werken. Deel 5
(1930)–Michiel de Swaen– Auteursrecht onbekend
[pagina 54]
| |
Raedsel uytgeleyt tot gelukwensching aen den eerweerdigen pater Pr Ambrosius Roucheu van Meenend' eerste vruchten van syn priesterdom den almachtigen opdragende onder d'eerw.e Ps Capucynen in Duynkercke den 29sten jan. 1694
| |
[pagina 55]
| |
In d'onderdruckinge van onsen ouden mensch
Vindt eene stercke ziel haer aldersoetsten wensch.
't Is net geraên, maer, om het waere pit te treffen,
Gij moet, Parnassi jeught, uw pen nogh meer verheffen;
Gij moet van desen bergh met een veel sneller tocht
Op uw gevleugelt peert gaen draven door de locht.
Com, volght Ambrosius, hij sal u hier voor oogen
Een ander soetigheyt een ander sterkheyt toogen,
Sijn handen, mont, en hert, al even honingsoet
Bewijsen u hoe gij die vraegh ontbinden moet.
'k Beken, dat gij in hem en in sijn soete wercken
Een ongemeene kracht en soetheyt cont bemercken,
Den naeme die hij voert past t' samen met de daet;
Hij is soo lieffelijk soo soet als honingh-raet.
'k Beken, dat wie beleeft een soo verheven orden
Sijn ziel van dagh tot dagh voelt sterk en sterker worden,
En dat dit leven hem genieten doet een rust
Die ver te boven gaet des werelts soete lust.
Maer 't soet en sterk dat hij ons heden comt voorleggen,
Can mensch- nogh Engel-spraek naer weerdigheyt uytleggen;
Dat Sampson met sijn vraegh van dage niet verschijn,
Terwijl Ambroos vertoont des hemels Ambrosijn.
Gaf hij den Philistijn dit raedsel te doorgronden
Als in een dooden leeuw, hij honingh had gevonden,
't Is ook in eenen leeuw vol soetigheyt en kracht
Dat hier d' uytleggingh wort van dese vraegh verwacht.
Den Leeuw van Juda-stam oneyndigh in vermogen,
Comt vol van honing-raet sigh selven hier vertoogen,
Soo sterk, dat sijn aensien het hels gebroet vervaert,
Soo soet, dat yder mensch bekoort wort door sijn aert.
Ach! alle soetigheyt en sterkte moet verdwijnen
| |
[pagina 56]
| |
Waer desen stercken Leeuw dien honingh comt verschijnen;
Wat can 'er stercker sijn, dan Jesus in Godts troon?
Wat can 'er soeter sijn, dan Jesu's Maget's Soon?
De troonen, opgerecht tot steun der hemelkooren,
Ontleenen sijne macht, om dese t' onderschooren,
En d' ongemeten vreugt die d' Engelen versaet
Spruyt uyt den soeten glans van sijn verlieft gelaet.
O soetheyt vol van sterkte! o sterkte vol van soetheyt,
Soo groot door maiesteyt, als minnelijk door goetheyt,
Gij trekt, gij rukt van daeg mij uyt dit bitter dal;
Segh mij, o sterkste soet waer ik u vinden sal.
Wat vraegt gij mijne ziel? Sie daer des Priesters handen
Aenbieden u dat soet waer na gij schijnt te branden;
Sie, daer comt uwen Godt geroepen door een woort,
En geeft sigh gheel aen u, die gheel hem toebehoort.
In schijn van wijn en broot rust hier des hemels Koningh
Dien nieugeslachten Godt, dien dooden Leeuw vol honingh,
Hij put al sijne kracht, al sijne soetheyt uyt,
Opdat gij die ontfangt, en in uw herte sluyt.
Uyt vrees of u misschien sijn grootheyt sou doen beven,
Hij laet sigh self aen u in die gedaenten geven,
Hij voegt sijn mogentheyt naer uwen krancken aert,
Opdat sijn soetheyt sij geheel met u gepaert.
O weerdigen Ambroos! wie can genoegh waerdeeren,
Het ampt dat gij van daeg bedient in 't huys des Heeren!
Wiens herte wenscht hier niet door u, te sijn versaet,
Met sulk een krachtigen en soeten honingraet?
Een brieseltien daervan versterkt de ziel en leden,
Een droppeltien daervan versoet de bitterheden;
Wat mensch dat Ambrosijn, dien soeten honingh nut
Vindt sijnen rou gestilt, sijn swakheyt onderstut.
| |
[pagina 57]
| |
Dat Creten en Parnas voortaen niet meer en spreken,
Van hunne goden-spijs en hippocrene beeken,
Ambroos, gij deelt ons hier een dierbaer Ambrosijn,
Waerbij geen goden-spijs magh vergeleken sijn.
Gij schenkt ons eenen drank, die 't hert meer can verheugen,
Dan Cretens malvosey en soete Nectar-teugen;
Ach! die maer eens, van u, daer mee beschoncken was,
Vergeet 't versierde soet van Creten en Parnas.
Wat soetheyt moet vandaeg uw ouders hert omvangen,
Als sij dit Ambrosijn uyt uwe hant ontfangen!
Hoe zegent hunne ziel den tijt, die u verkoos,
Om in des Heerens kerk te wesen een Ambroos.
Den troost die dit gedacht doet in hun herten dalen
En is met geen geschrift nogh woorden af te malen;
Dit is een hemelvreugt die soo den geest verrukt,
Dat sij door haer gewelt de sinnen onderdrukt.
Geluk dan, weerden man, aen wie hier wort gegeven,
Met desen honingraet, dat Ambrosijn te leven:
Geluk met eene spijs die uwen wensch voldoet,
Uw crachten ondersteunt, en uwe liefde voedt.
'k Wensch dat gij uwen staet bediene soo vol deughden,
Dat g' uyt dit tranen-dal meugt gaen in 't rijk van vreugden,
En aensien, sonder end, die soetheyt, sonder maet,
Die u versaden sal met Engels honingraet.
LEVE JESUS
|
|