| |
| |
| |
Geluk-wenschingh aen de deugtryke jonkvrou Je Anne-Marie Claeyssen nu vernaemt Sr Marie-Anne van den H. Carel Borromeus
in 't klooster, der conceptionisten, in Duynkercke
haere belofte sluytende op beloken Paesschen, 22sten AP.: 1691
Sint Thomas ongeloof vercrijgt, vandaeg een zegen,
Die geen Apostel heeft van Jesus oyt vercregen;
Den Heere staet hem toe, dat hij, met d' hant, aenraekt
De wonden, in sijn lijf, aen 't schandigh Kruys, gemaekt.
Den Heere niet te vreen, met hem selfs aen te spreken,
Laet hem de vingeren in sijnen boesem steken:
Hij brengt die nauwelijx in dit geheylight slot,
Of roept vol ijver uyt, mijn Heere! mijnen Godt!
O Thomas! gij geniet hierdoor de jonst des Heeren
Een ongemeen geluk seer hooge te waerdeeren;
Maer als ik mijn gesicht naer dees Marie keer'
Sij toont mij een geluk het gen ik meer waerdeer;
't Is waer gij hebt de hant in Jesus borst gedooken
Maer sij heeft haere ziel en hert daer in gelooken;
En sloot gij voor een stont daerin uw minste deel
| |
| |
Sij sluyt haer selven daer voor eeuwigh en geheel.
O salige, die soo dees lieve sij vondt open
Waer uyt den hemel-dauw van vrede comt gedroopen;
O salige, die ziel en sin verbergen meught,
In Jesus minne-borst, de bron van alle vreught.
Marie, dit geluk en mocht u niet gebueren
Voor gij, aen d' aerde, sloot al uwer sinnen deuren,
Voor gij de lust en eer uyt uw gedachten stiet
En geen begeerlijkheyt in uwe ziele liet.
Gij hadde die uyt u soo veerdigh niet gestooten,
En voor al 't werelts goet uw herte toegeslooten,
Of Jesus uwen Godt en minnaer quam er in,
En seyde: vree met u mijn Duyve, mijn vriendin
Dit heyligh minne-slot, waer, vrij van aerdsche sorgen,
Gij u, met ziel en lijf, van dage, hebt verborgen,
Dat goddelijk verbont, waer door gij 't al versaekt,
En u, voor eeuwigheyt Godts Dienaeresse maekt;
De suyverheyt, waermee gij uw verstant en sinnen
Voor 's menschens liefde sluyt en opent aen sijn minnen,
En deeden u soo haest in Jesus niet ontfaen,
Of Jesus quam in u vol liefde neer gegaen.
Terwijl uw hert, voor hem, sluyt gheel de werelt buyten
Hij comt u in sijn hert met gheel den hemel sluyten,
Sijn goddelijke min blijft nergens in tecort,
Nu hij door wedermin van u bejegent wort.
Voor 't tijdelijk dat gij om Jesus wilt versaken,
Sal hij u erfgenaem van't eeuwigh leven maken;
De minste liefde die gij desen minnaer toont
Wort met oneyndige vergeldingen beloont.
'k Beken, Nature can niet sonder wederstreven
Den lesten afscheyt-brief aen bloet en maegschap geven.
| |
| |
Het schijnt onredelijk in eene volle jeught
Sijn hert te snijden af van alle 's werelts vreugt:
Het schijnt onmenschelijk sijn lieve lantgenooten
Sijn ouders, en geslacht, en vrienden te verstooten,
Te leven in het vleys gelijk een seraphijn,
Te wesen vol van vier en niet verbrant te sijn.
Het schijnt onmogelijk aen d' eygen wil te sterven,
Om Jesus reyne min al and're min te derven,
Te blijven tot 'er doot verborgen in een slot,
Maer dit onmogelijk is mogelijk door Godt.
Op hem stelt gij van daegh uw steunsel en betrouwen,
Naer gij dit al, voor hem, belooft hebt t' onderhouwen;
In u comt hij van daegh en brengt sijn zegen mee
Waer door hij u versterkt gelijk hij Thomas dee.
Hier mee bestraelt hij u veel vieriger van boven,
Omdat hij u in hem soo vierigh siet geloven:
O saligh! wiens geloof geen twijffelingh verdooft
Die sonder oogen siet, en sonder sien gelooft.
Die sonder oogen siet, dat, hier te sijn verheven,
Wellustigh, schoon, en rijk, is als een blinde leven;
Die sonder sien gelooft, dat Jesus en sijn Kruys
Des hemels vreugde stelt in dese stille kluys.
Door dit geloove sult gij Jesus herte winnen;
Hij sal om dit geloof u meer en meer beminnen,
Totdat hij uyt dit slot u in sijn hemel trekt,
En daer de weerde vrucht van dit geloof ontdekt.
Dit is uw vaders wensch die u van hem laet scheyden,
Opdat gij u daertoe soudt weerdiger bereyden;
Dit is den hoogsten wensch van gheel uw lief geslacht,
Dat van soo schoon begin een heyligh end verwacht.
Dit is den liefsten wensch van al de Susters mede,
| |
| |
Met wie gij sijt versaemt in dese woonst van vrede;
Ach! die eens smaken mocht hetgen gij daer geniet
Al wat de werelt heeft verscheen hem min dan niet.
|
|