Werken. Deel 5
(1930)–Michiel de Swaen– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |
Zegen-wensch aen de deught-rijke jonkvrouw... nu Sr Columba etc.Ga naar voetnoot(1)haere belofte sluytende in het Penitente - clooster etc.Der Zielen Bruydegom den schoonsten van de menschen
Becomt van dage 't wit van sijn verliefde wenschen;
Hij krijgt in sijn genot een uytvercooren Bruyt,
In welckers herte hij sijn vierigh herte sluyt.
Hij krijgt in sijn genot een suyvere Duyvinne
De wellust van sijn geest, het oogmerk van sijn minne,
In wie hij sijne vreught en vergenoegen stelt,
In welckers lieve ziel hij sijne ziele smelt.
Mij dunkt ik hem aldus sijn liefste hoor aenspreken:
Rijs op Vriendinne, spoey; ik ben door min besweken,
Mijn schoone, com togh voort; den winter is voorbij,
Wij sijn nu van de cou en regen-vlagen vrij.
Men siet het bloemgewas in onse lantstreek bloeyen;
Den lentetijt is hier; men gaet de boomen snoeyen;
De tortel-stemme wort in ons gewest gehoort;
Den milden vijge-boom brengt sijne vruchten voort.
Mijn uytgelesen, com: den soeten wijngaert-bloesem
Verquikt door sijnen geur der menschen reuk en boesem,
| |
[pagina 46]
| |
Rijs op, vriendinne, rijs, mijn schoone, mijn vriendin,
En trecken wij te saem de steenrots-gaten in.
Ey laet togh uw gelaet eens voor mijn oogen blincken,
En uwe lieve stem tot in mijn ooren klincken;
Want uw gelaet is schoon, en uwe stemme soet,
Bey sijn sij even lief aen mijn verlieft gemoet.
Columba heeft de spraek van haeren uytgelesen
Soo veerdigh niet gehoort, of is strax opgeresen;
Sij spoeyt vol teerigheyt, tot haeren bruydegom,
Sij vat hem bij de hant, en heet hem wellecom.
Och, roept sij, liefste vrient, gij rukt mijn boesem open
Ik com uw balsem-geur vol yver nageloopen:
Een mirrhe-bondelken sijt gij mijn minne-vorst,
Gij sult voortaen altijt verschuylen in mijn borst.
'k Heb in de schaduwe van u, mijn lief, geseten,
En daer van uwe vrucht, uw soete vrucht geeeten;
Com, gaen wij t' samen in den kelder van den wijn,
En doet de liefde daer in mij geregelt sijn.
O bloeme van het velt! o lelïe der dalen,
Hoe lieffelijk comt gij van dage mij bestralen:
Com, smelten wij te saem in minnekooserij
Ik ben geheel voor u en gij geheel voor mij.
O minnelijke bruyt! wie wort er niet ontsteken,
Die u soo minsaem hoort, met uwen bruygom spreken?
Met reden geeft hij u den naeme van Duyvin,
Mits hij in u ontdekt eenvoudigheyt, en min.
Maer segh, wat soetheyt gij bespeurt hebt in sijn leven,
Dat gij hem uwe ziel en herte hebt gegeven?
Waer mede heeft hij u soo minnelijk bekoort,
Dat gij alleen naer hem en sijne liefde hoort?
Och, seyt sij, moest ik hier van al sijn gaven spreken,
| |
[pagina 47]
| |
De stemme sou mijn spraek, den spraek mijn tongh ontbreken;
Hij is oneyndigh schoon, hij is oneyndigh rijk,
Sijn trouw en liefde sijn beyd' onveranderlijk,
Maer 't gene my myn hert geheelijk quam ontrooven,
Is eene minsaemheyt die alles gaet te boven;
Hij is de steenrots self waerin mijn herte rust
En waer in wort versaet geheel mijn minne-lust.
Vijf gaten sijn in hem geduerigh voor mij open;
Vijf wonden waer mijn hert, al branden, in gaet loopen,
Vijf beeken waeruyt vloeyt den smakelijksten wijn
Die een verliefde ziel can toegeschoncken sijn.
Ach! als hij mij van dien een weynigh geeft te drincken,
Des hemels wellust schijnt in mijne borst te sincken,
Mijn herte wort berooft van allerley begeert
En blijft in sijne min verslonden en verteert.
Maer nimmer smaekt mijn ziel soo suyvere genuchten,
Dan als mijn herte gaet in sijne sijde vluchten,
Dan als ik in sijn hert al mijne wenschen duyk,
En 't ooge van den geest voor gheel de werelt luyk.
Dan ben ik in een vreugt die overtreft de sinnen,
Dan swem' ik in een beek van goddelijke minnen,
Mijn ziele roept, geheel vervoert in sijn genot
Mijn bruygom! mijnen Al! mijn liefde! mijnen Godt!
O salige Duyvin! aen wie 't is toegelaten
Te rusten, als 't u lust, in dese steenrots-gaten!
O salige Duyvin! die altijt open vindt,
Het hert van eenen Godt, die u soo teer bemint!
Indien ik dit geluk op aerden mocht verwerven
'k Sou geerne voor het self geheel de werelt derven,
Maer dit 's een stout gedacht voor mijn besmetten sin
Dien wensch betaemt alleen een suyvere Duyvin.
| |
[pagina 48]
| |
Toemaet
| |
[pagina 49]
| |
Och! die hem geniet
En acht de werelt niet.
Sint Franciscus Regel
Is als eenen Zegel
Die haer herte sluyt
Voor al het aerds geluyt.
Dies, seyt sij, al singen,
Vaert wel aerdsche dingen,
'k Hou mij in dit slot
Bij mijn gekruysten Godt.
|
|