Werken. Deel 5
(1930)–Michiel de Swaen– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
Gelukwensching aen den eerweerdigen pater Pr Lodewyk de Reynop den feestdagh der opofferinghe van d'onbevlekte Maeght
| |
[pagina 26]
| |
En op d' Olijven-bergh 't begin van sijnen smaet.
Hij sagh hem, nevens 't kruys op 't eynde van sijn leven,
En gaf hem 't weerste pant het gen hij conde geven;
Siet Soone, riep hij uyt, te midden in sijn pijn,
Die mijne Moeder was sal uwe Moeder sijn.
Eerweerden Lodewijk,'k magh, sonder te mishagen,
U heden eene proef van mijn besluyt afvragen;
'k Magh seggen dat m' in u vandage naekt ontdekt,
Hoe seer de suyverheyt de liefde in Jesus wekt.
Dat hij, van uw geboort, u gaf sijn minne-zegel,
Dat hij u heeft gestelt in desen weerden Regel,
Ja dat hij sigh van daeg in uwe handen leyt
Betuygt hoe hij bemint de waere Reynigheyt.
Hij sagh u van jongs af soo Reyn in gheel uw leven
Als gij, naer uw geslacht, genoemt wiert en beschreven,
En heeft u van dien tijt met liefde soo omvâen,
Dat hij u nimmermeer liet uyt sijn herte gaen.
Ach! gaf dien lieven heer, dien reynen minne-voeder
Aen sijnen leerelingh voor desen sijne Moeder,
Waer toe heeft hem van daeg sijn liefde niet gebracht,
Doen hij sigh selven heeft gestelt in uwe macht?
'k Verbeelde mij, wanneer de goddelijke woorden
Uyt uwen reynen mont de hemelen doorboorden,
Dat hij uyt Vaders schoot quam vol van minne-gloet
Met al sijn Engelen uw reynheyt te gemoet.
Wat ongemeene vreugt moest in sijn ziele blaken,
Als hem uw vingeren soo suyver quamen raken,
En wie begrijpt de cracht van sijnen liefde-vonk
Wanneer hij soo vol vier in uwen boesem sonk.
Daer dee de reyne min dien reynheyts minnaer rusten
In een soo reyne plaets, versaet door reyne lusten,
| |
[pagina 27]
| |
Daer droeg hij Vader op uw ijverigh gemoet,
Versaemt met d'offergift van sijn hoogweerdigh bloet.
O lieven dagh, op wie dien Vorst van reyne minnen
Sigh door uw reynheyt liet soo minsaem overwinnen,
O hooggewenschten dagh, die door uw reyne hant
Siet offeren aen Godt die suyvere offerhand.
Het was op desen dagh, den blijdsten aller dagen,
Dat d'alderreynste Maeght aen Godt wiert opgedragen
Om in des Heerens woonst haer reyne Maegde blom
Te queeken sonder vlek voor 's Hemels Bruydegom.
't Was heden dat s' haer hert, bevrijt van alle smetten
Uyt puere liefde quam in Godes handen setten:
Kost gij, o Lodewijk, verkiesen beter tijt,
Om aen der Heer geheel te worden toegewijt?
Marie was' er bij met haere maegde-troepen
Doen uwen mont haer soon quam uyt den hemel roepen,
Marie quam met hem beneên uyt sijnen troon
En sondt, in uwe borst, haer hert met haeren Soon.
Drij herten wierden dan geschakelt aen malckander
Gehecht door suyverheyt en liefde 't een aen't ander,
Dan brandden onder een, dan blaekten al gelijk
Des Soons en Moeders hert met 't hert van Lodewijk.
Geluckigh sijt gij dan, die van uw kintsche dagen
Het jok des Heeren hebt tot sulk een eynd gedragen;
Geluckigh, hondertwerf geluckigh uwe tongh
Die met soo soet gewelt van daegh haer Schepper dwongh.
Geluckigh noemen wij voortaen uw weerde handen,
Die voor ons droegen op die heylige offerhanden;
Geluckigh uwe borst, in wie dat suyver lam,
Dien menschgeworden Godt vol liefde nederquam.
Indien Amphions lier soo wiert geacht voorhenen
| |
[pagina 28]
| |
Doen sij tot Thebens bouw bewegen con de steenen,
Wat lof past uwe stem, die heden naer beneên
Trok uyt den hemel-bouw dien kostelijken steen.
Dien steen, die uwe ziel van daeg heeft ingelaten,
En minnelijk ontfaen in sijn vijf open gaten,
Dien toetsteen van de min, ik segh dien Vredevorst
Die met vijf wonden quam gesegen in uw' borst.
Ach! nu den Opperheer der negen hemel-boogen
Sigh selven onderwerpt aen 't priesterlijk vermogen,
Wie toont eerbiet genoegh aen soo verheven staet
Wiens weerde 't Engeldom al ver te boven gaet?
Terwijl, naer onse plicht, wij dien in u vereeren,
Gedenk ons, weerde man, in d'offerhand des Heeren
Gedenk ons dagelijx terwijlen in uw hert
Dien reynen minnegodt soo reyn ontfangen wert.
Gedenk bysonderlijk uw vrienden ende magen,
Wie dit uw weerdigh ampt en leven soo behagen,
Tot wij in eeuwigheyt besitten het genot
Van dien geofferden en nieu-geslachten Godt.
| |
Liedeken op de wonderheden van het alderheylighste sacrament des autaers
| |
[pagina 29]
| |
In wie den krancken mensch d'Almogentheyt gebiedt,
Den ongemeten Al geworden is eenGa naar voetnoot(*) niet.
Den Schepper wien den hemel noyt besloot
Besluyt sigh onder schijn van broot.
Den waeren mensche-godt geperst door liefdes dwank
Geeft hier sijn dierbaer bloet den mensch tot eenen drank.
Aen 't Kruys verschool alleen sijn godlijkheyt
Hier schuylt te saem sijn menschlijkheyt.
Men siet, men tast, en proeft hier niet dan broot en wijn,
Maer door 't geloove blijkt dat Godt daer self moet sijn.
O Jesu soet terwijl wij sijn, op reys,
Voedt onse zielen met uw vleys.
Totdat wij door u in de maeltijt sijn ontfaen
Waer gij ons eeuwigh sult vernoegen en versaen.
|