Werken. Deel 5
(1930)–Michiel de Swaen– Auteursrecht onbekend
[pagina 20]
| |
Lof-dicht tot gelukwenschingh aen d' heer Philippus Norbertus Vanderhage
| |
[pagina 21]
| |
Van dese bloeyen vlecht ik voor uw hooft een kroone,
Soo haest gij, in uw bloet, gebalsemt en gewijt
Tot aller menschen heyl, door 't mes, besneden sijt.
De droeve Moeders der onnoosele vermoorden,
Tot spijt des Dwingelants, wiens beulen hen doorboorden,
Gaen mee naer dese Haegh, en plucken al gelijk
Veel bloeyen, tot cieraet, van elk onnoosel lijk.
De rouw verkeert in vreugt, wanneer die kloeke vrouwen
Hun doode kinderen soo schoon verciert aenschouwen;
Geen hof staet, in de lent, soo cierelijk en soet
Als dese martel-schaer, nu in den winter doet.
Men siet van d' eene sij die lieffelijke bloeyen
Als bloesems van granaet als roode roosen gloeyen,
Van d' ander tartten sij door wittigheyt den roem
En sneeu-gelijke verf der suyv're lely-bloem.
Nogh melk nogh root corael en can hierbij gelijken,
Den appel-bloesem moet voor dese bloeyen wijcken,
Soo root als 't bloet, van daeg, in Betleëm gestort,
Soo wit als sneeuw, dat nu, doorgaens vertrappelt wort.
Bloemisten, trekt van hier, met overjaersche roosen
Verslenste gaspeliers, en teere tijdeloosen,
Wilt gij aen Dorothee een tuyltien bieden aen
Comt, plukt de bloeyen af, die op dees hage staen.
Dees bloeyen vreesen niet de felle maerte-buyen;
Hen valt den noorden wint, soo aengenaem, als 't suyen,
Sij stormen even soet 't sij dat de sonne daelt,
't Sij dat haer jeuggdigh vier, uyt sijnen middagh, straelt.
Gerarde 't is van u, dat ik hier denk te spreken;
Gij sijt die schoone Haegh, die twee en vijftigh weeken
In desen tuyn geplant, geduerigh hebt gegroeyt,
En, spijt den winter-tijt, stantvastelijk gebloeyt.
| |
[pagina 22]
| |
Uw bloeysels sijn geweest, de lieve minne-voncken,
Waerdoor, tot uwen Godt, gij stadigh waert ontvoncken;
Uw bloeysels sijn geweest de suchten van uw hert,
Dat door de suyverheyt geheel beseten wert.
Geen bloeysels sijn soo root als die van Godes minnen,
Geen bloeysels sijn soo wit als die der reyne sinnen,
Met recht dan, schoone Haegh segh ik dat gij soo bloeyt,
Nu in uw suyver hert die heete liefde gloeyt.
Hoe cost het anders sijn, nadien gij u liet planten,
Niet aen een breeden wegh, niet langs de water-canten,
Maer in het vruchtbaer lant van een gewijde kluys
Begooten met den dauw en aen den voet van 't Kruys.
Ach! geen bequamer plaets wiert immermeer verkoren;
Hier bloeyt de lely-bloem te midden in den doren,
Hier pronkt de reyne min omringt met menigh roos,
Die altijt blijven staen in volle jeught en bloos.
Soo acht ik dees Abdij, wie is tot Abt gegeven
Een Heer, in welckers hert 't kruys beter staet geschreven,
Dan in sijn weerden naem, en die, door sijne deught,
Sijn soonen mededeelt de geestelijke jeught.
Hier wensch ik, reyne Haegh, dat gij soo lang moogt groeyen,
Tot gheel dit klooster wort omcingelt van uw bloeyen,
En onse jonkheyt sij gelokt door uwen geur,
Om in te gaen het slot, van dees' gewijden muer.
O minnelijke spruyt van een verheven Hage
Die uyt sijn FijneGa naar voetnoot(*) u, vol luyster op sagh dagen
Om in uw bloeyens tijt te meerderen sijn lof,
En daertoe eens geplant te sijn in desen hof.
Die oude stam verquikt, wanneer sij u, op heden,
Door 't geestelijk verbont van haer siet afgesneden,
| |
[pagina 23]
| |
En uyt des werelts rijk, besmettingh, en gedruys,
Geint in 't jeughdigh Hout van 't eeuwigh-vruchtbaer Kruys.
De vrucht van 't heyligh Kruys is liefde, brant, en blaken
Die reeds uw suyver hert soo vierigh quam genaken;
Brand dan, Gerarde, brand in desen soeten gloet,
Die altijt vlammen stookt en noyt verteeren doet.
Gloeyt soo, gelijk, voorheen, die Bramen-hage gloeyde
Doen Moises naer den bergh soo vol verbaestheyt spoeyde;
Gloeyt Hage, brand en blaekt; geen sulcke vlamme deert,
Hoe seer gij gloeyt en brandt noyt wort uw hert verteert.
Te meer gij branden sult, te meer gij sult verlangen
Om nieuw en meerder vier, van dese min, t'ontfangen,
Tot gij van Winnox-Bergh op Godes-Bergh geplant
Voor eeuwigh onverteert in sijne liefde brandt.
| |
Aenroepingh van den heyligen Winnocus in een liedeken.
| |
[pagina 24]
| |
Suyver, aerm, gehoorsaem wesen
Doet sijn vierigh hert niet vreesen
Om te worden uwen Soon:
Rijkdom, pracht, wellustigheden,
Siet men hem, vol moedt, vertreden,
Om t' omhelsen uw' geboon.
's Werelts liefde can niet voncken
In sijn hert geheel doordroncken
Van de goddelijke min:
Voedt die minne, Grooten Vader,
Met een strael van uwen Ader;
Soo klimt hij ten hemel in.
TOT MEERDER EERE GODTS ENDE VAN DEN H. VADER WINNOCUS. |