Werken. Deel 5
(1930)–Michiel de Swaen– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| |
Den Poëet, onder den naem, van Tyter, wenscht D'heer van Velsen, onder den naem van Daphnis, veel gelukx.
Tyter
Hoe sie ik u soo vol van vree
O Daphnis, by het wolligh vee,
Geseten in der wilgen lommer?
Ik denk gy weet niet, wat al kommer
Geheel de herderbuert ontstelt.
Hoe light gy soo, op 't groene velt,
In braem- en doren-haegh verborgen?
Het schynt gy hebt geen and're sorgen,
Dan met uw net gestelde lier
Te singen van Amintas vier,
En desen bosch, landouw, en beeken
Van Amaril' te leeren spreken.
Hoe comt uw herte dus in vreught,
Terwijl wij syn in ongeneucht?
| |
[pagina 12]
| |
daphnis
O maet, een heer tot mij genegen
Heeft over mij gestort dien zegen;
En daerom sal ik hem, tot dank,
Staeg vieren met mijn herder-sank,
En met de comst der somer-tijden
Mijn eerste lente-vruchten wijden.
Dit wert een kleyn' erkentenis,
Nadien hij mij soo jonstigh is.
tyter
Geen afgonst, maer verwonderingen
Mij, over uw geluk bevingen.
Ey sie, wat onrust t' alle kant
Sigh opdoet, door het gantsche lant;
Den krygh dreygt alles om te wenden;
Het vee en weet niet waer belenden
Om cruyt te vinden, in den noot;
Het gras is tot den wortel doodt
Het onkruyt dreygt het graen te smooren;
Den acker is ontbloodt van koren.
Wie is 't, die u, in dees ellend,
Soo groote gaven oversendt?
daphnis
Den hoogsten Heer, die, in de Lenten,
Bedauwt de nieugebonden enten,
Den Somer, met een overvloet
| |
[pagina 13]
| |
Van allerhande graenen, groet;
De herfst verrijkt met nieuwe wijnen;
En, in den winter, de venynen
Door vorst, en coude, doet vergaen,
Heeft mij, o vrient, die jonst gedaen.
tyter
Wat cost dien heer, daer toe bewegen?
daphnis
Ik hoorde dikwils, hoe genegen
Hij, tot de suyv're herders was.
Eens, in het weeligh klaver-gras
Bij vaders kudde neergeseten,
Sloeg ik mijn oogh, naer 't ongemeten
Gewemel, dat om 't aerdrijk swaeyt,
En 's nachts met sterren is besaeyt.
Och! riep ik dan, o schoone wooningh,
Hoe schoon moet wesen uwen koningh;
Hoe walgt mij d'aerde, doen uw licht
Bestralen comt mijn doof gesicht!
Terwijl mijn geest dus gingh bemercken
Den glans van Godts verheven wercken,
Ik half ontwekt was, en half sliep;
't Scheen of een stemme tot mij riep:
O Daphnis wilt gij mij beminnen
Vergeet voortaen al' herderinnen.
Ik, door dien roep, uyt slaep gestoort,
Beloofde trouheyt op sijn woort.
| |
[pagina 14]
| |
Men sagh nadien, mij, in de weyden
Geen Galathee, nogh Phillis leyden:
Ik gingh altijt ter sijden af,
Wat loncken Amarillis gaf,
Hoe soet sij van haer minne-spelen
Met haer verliefde stem quam quelen;
Wat vont, wat list sij oyt bedacht,
Nogh vont, nogh list had op mij macht:
Geen aerdsche schoonheyt cost mij locken;
Ik bleef ten hemel opgetrocken,
En stierde daer mijn suchties heen.
Dan sondt den Heer op mij beneen
Een hoop van jonsten en weldaden,
Waermee gij mij siet overladen.
tyter
Maer, Daphnis, segh, waerin bestaen
Die jonstigheên en milde daen?
daphnis
Een Lam mij, desen dagh, gegeven,
Doet mij, dus in vernoegen, leven;
Dat 's gheel de gifte van dien Heer.
Ik acht het, lieve Tyter, meer,
Dan Mopsus schapen, Damons hoven,
Menalcas weyden, Tirsis schoven,
Meer dan al wat in d'aerde groeyt;
Meer dan al wat op boomen bloeyt;
Meer dan al wat door 's werelts grooten
In meerder Rijken is besloten.
| |
[pagina 15]
| |
tyter
Een eenigh lam? Dat dunkt mij vreemt:
Segh togh waer in dit lam uytneemt.
daphnis
Een lam, waer op men noyt moet passen:
Dat self de wolven can verrassen;
Voor wie den leeuw, vol vreesen vliedt,
Wanneer hij 't slechts van verren siet.
Een lam, geheel mijn troost, mijn vrede,
Mijn hoop en vergenoegingh mede:
Een lam, dat met sijn vleys en bloet
Mijn ziele laeft, mijn herte voedt;
Dat daeglijx sigh tot spijs comt geven
Dogh nimmer sterft, altijt blijft leven.
tyter
Maer Daphnis, wat een seldsaem dingh!
Ik mijmer, door verwonderingh,
U siende door des Hoogstens zegen
Tot een soo groot geluk gestegen.
Och! had ik Amarillis keel,
Menalcas fluyt, en Tirsis veel
Ik sondt geklank en stem naer boven,
Om nevens u dit lam te loven.
| |
[pagina 16]
| |
daphnis
Ey, volgh mij na; ontbreekt de daet
Den goeden wil wort noyt versmaet.
Comt, herders, der nabuere velden,
Die oyt de snaeren t' samen stelden
Verheft de stem en fluyt te saem;
En fluyt en stemme sijn bequaem,
Om 't Lam in eeren op te halen,
Dat weyden gingh in d'aerdsche dalen,
Om daer, al sterven, te verslaen
Den leeuw, wien niemant con weerstaen.
Het was een lam, dat onse plagen
Op sijn onschulde Rugh quam dragen;
Een lam, eerst herder van het vee,
Die lam wiert t'onser troost en vree,
En dagelyx nogh lam wil wesen
Om onse qualen te genesen.
O Lam! o herder! wie belijdt
Hoe soet, hoe lief, hoe milt gij sijt?
tyter
Van soetheyt placht de lent te roemen
Verciert met duysent schoone bloemen:
In lieflijkheyt heeft Amaril
Met d'andre nimfies groot verschil:
Tot miltheyt is den rijcken acker
Staeg aen gereet en even wacker;
Hij stort sijn eygen ingewant
Voor wie in hem of saeyt of plant:
| |
[pagina 17]
| |
Maer aen dit lam, ver boven dese
Is 't eygen soet, lief, milt te wesen.
O Lam! o herder, wie belijdt
Hoe soet, hoe lief, hoe milt gij sijt?
daphnis
Van drij can geen sijn jonst uytputten,
Sijn minsaemheyt en goetheyt stutten;
Hij is in hert, en in gemoet,
Soo milt als lief, soo lief als soet.
Comt herders, comt, die wilt beminnen,
Siet hier het voetsel aller minnen;
Siet hier wie in sigh selven heeft
Een goet dat nimmermeer begeeft:
Geen lieflijkheyt, als Amarillis
Die in der tijden macht en wil is;
Geen soetheyt als een valsche lent,
Die doorenen met Roosen sendt:
Geen miltheyt, als een rouwen Acker,
Die door de minste cou wort swacker:
Maer die, spijt alles wat veraert,
Geduerigh blijft in selven aert,
Geduerigh even vol van soetheyt
Van lieflijkheyt en milde goetheyt:
O Lam! o herder! wie belijdt
Hoe soet, hoe lief, hoe milt gij sijt?
tyter
Comt, herders, uwen Daphnis groeten
| |
[pagina 18]
| |
Met desen lieffelijken, soeten
En milden herder, die, als lam
Tot Daphnis heden nederquam,
Om in sijn ziele vergenoegen
En troost, en vree bij een te voegen;
Die Daphnis schonk sijn eygen bloet
Tot laefnis van 't verlieft gemoet
Die Daphnis met een vleys quam spijsen
Dat liefde doet in 't herte rijsen;
Een vleys 't gen yder, wie het nut
Voor doots gevaer en cracht beschut.
O Daphnis salighsten der menschen
Wat cost gij meer op aerden wenschen?
O Lam! O herder! wie belijdt
Hoe soet, hoe lief, hoe milt gij sijt?
daphnis
Voor sulk een jonst, aen mij bewesen,
Sal ik hem eeuwigh dankbaer wesen.
tyter
'k Wensch, dat sijn jonst, van dagh tot dagh,
Tot uwen troost vernieuwen magh!
'k Wensch dat hij u een herder make
Die voor syn vee, vol yver wake;
Die voor sijn vee, en wolf en beer
Vol moedt en sterkte ga te keer;
Die voor sijn vee en bloet en leven
Gewillligh ga ten besten geven;
| |
[pagina 19]
| |
Een herder, die als herder sterv'
En d' herder-croon hierna verwerv'.
daphnis
Maer stil, 't is tijt naer huys te trecken;
De schaeuw begint sigh uyt te recken;
Sie Coridon, door gene baen,
Met sijne schapen t' huyswaert gaen.
Gij kont mij mergen bij dees' linden,
Met 't krieken van den morgen vinden:
Ik sal u toonen 't lieve Lam,
Dat heden tot mij nederquam.
tyter
O dageraet! o Son, wil spoeyen!
Ik voel mijn herte tot u gloeyen.
Jaer-schrift.
DIe te VeLD Woont of In stee
WensChe DaphnIs peYs en Vree.
|
|