Werken. Deel 2
(1929)–Michiel de Swaen– Auteursrecht onbekend
[pagina 255]
| |||||||||||||
ons volbrengt de verbetering van dese hartstochten, en andere diergelyke, om t'welcke uijt te werken, de tragedie geen ongelukken voorstelt van geheel goede, oft geheel boose menschen; maer van sommige, die ons gelijk sijn, en door onvoorsigtigheijd, versuijmenis, hoogmoedigheijt &a in groote ellenden vervallen sijn. Waer nevens ook versocht word, dat de voornaemste persoonaedje sy van verheven staet, en van doorluchtige stamme, die sich door eenige van de voornoemde misslagen heeft ongelukkig gemaekt, gelyk den koning Edipus en diergelyke: want de verheventheijd van doorluchtige mannen maekt, dat hunne werkingen groot, ende hunne achtbaerheijd, dat de selve waerschijnelijk ende geloofbaer sijn. Hier tegen kan ingevoert worden: indien alleenelijk d'ongelukken van onses gelijken in ons vreese, en medelijden veroorsaken, de tragedie en sal dit niet doen, nadien sij slechts rampen van koningen, en doorluchtige mannen voor oogen stelt; doch is aen te merken, dat hier gesproken word van eene gelykheijd, niet in staet, maer in seden en hartstochten. Dit blykt genoeg uijt de leering van Aristoteles, die alree getoont heeft, dat het onderwerp der tragedie een algemeen versiersel is, t'gene alle menschen aensiet int gemeen. Het insicht vanden poeet en is niet naer te volgen werkingen van vorsten, maer van menschen. t'Sijn wij, die gespeelt worden, gelijk Horatius seer wel waerschouwt
mutato nomine de te
fabula narratur.
Bij voorbeeld ten is d'onvoorsichtigheijd van Edipus niet, als van eenen koning; noch de gramschap van Achilles, als van eenen vorst: maer d'onvoorsichtigheijd, en de gramschap van Edipus en Achilles als van gebrekkelyke menschen ons | |||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||
gelijk, die voor oogen gestelt worden om de selve in ons te verbeteren. Dit geschied in deser voegen Wanneer wij koningen en vorsten sien ongelukkig worden, wy leeren d'ongelukken van dit leven aensien met meerder stantvastigheijd, en verbeteren aldus in ons de vreese en het medelyden, die anders door groote teerheijd de siel onderdrukken; doch als ons voorder word aengewesen door wat oorsaken die groote mannen in soo ongemeene swarigheden gevallen sijn, en wij bemerken dat dees niet anders syn geweest dan ingeboren krankheden, en gewoone gebreken; wij worden gewaerschouwt, om ons van dusdanige te wachten, en besluijten naer de rechte reden: is, bij voorbeeld, soo machtigen prins of koning door eenige onvoorsichtigheijd, versuijmenis, of hoogmoedigheijd soo ellendig geworden, wat en hebben wij niet te vreesen, die deselve kranckheden onderworpen sijn, en die bij gelykenis van soodanige persoonaedjen, soo kleijne middelen ter hand hebben om ons selven te redden? Ende het is dese bemerking, die bequaem is, om in ons te verbeteren door de vreese, en het medelijden, dese en alle andere hartstochten. Uijt de leste en andere voorgaende regelen kan men bespeuren het schrander oordeel van de Grieken, die in het treurspel geen ander voldoening sochten, dan de gene die daer aen eijgen is. Wij en syn soo moeijelyk niet: behoudens dat het treurwerk onse nieuwsgierigheyd opwecke: dat wij daer in bedekte aenslagen, groote beroerten, bewegelijke gevoelens ontdecken; wij sijn'er mede te vreden: dat een deugdelijk man, dat eenen misdadigen lijd, het is by ons even eens. Eijndelijk toont Aristoteles door wat deel van het treurspel dese uijtwerking volbragt word, te weten, niet door de too- | |||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||
neelssieraden, maer door den knoop van het werk, en d'ontdoening van den selven. Want indien sulcx geschiede door t'ssieraed, dan sou den uijtvinder van t'selve, ende niet den poeet dit uijtgewrocht hebben; ende aldus en soud eenen blinden oft leser in de vertooning of overlésinge daer van geen gevoelen hebben. Men laekt daerom d'Eumenides van AEschilus omdat alles wat daerin vreeselijk was, uijt de verssiering voorts-quaem. Maer niemant kan Edipus lesen, en sich wederhouden van te schroomen, en te gevoelen soodanige beweginge van vreese en medelyden, gelijk degene gevoelt hebben, die inde vertooning sijn tegenwoordig geweest, om dat het gene daer in schrikkig is niet uijt de verssiering, maer uijt het onderwerp voorts komt. Voorders leert den philosooph welke onderwerpen de schrikkigste, en medelijdigste syn, om de voorgemelde uijtwerking te betrachten. Siet hier syne regelen Alle t'gene geschied, geschied of tusschen vrienden, of tusschen vijanden, of tusschen onverscheijden persoonen. Eenen vijand die sijne vijand ombrengt veroorsaekt geen ander medelijden, dan t'gene spruijt uijt het quaed selfs. t'Selve is van onverscheijde menschen: maer als dusdanige ongelukken tusschen vrienden voorvallen by voorbeeld: dat eenen broeder synen broeder moord; eenen vader synen soon; eene moeder haer kind, een kind syne moeder, of dat sij iets diergelijk doen dit is t'gene den poeet soeken moet om syn oogwit te bereiken. Dusdanige schroomelijke werkingen konnen geschieden, op vierderhande wijsen
| |||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||
Dese wijse is de slichtste van alle vier: want buijten dat die grouwelyk en misdadig is, het en heeft niet treurigs, omdat het eijnde niet bewegelyk is. Dusdanige voorwerpen syn meest nagevolght ook door d'uijtnemenste poëten van desen tijd, schoon sy d'alderverwerpelijkste syn. Siet hier de vier wijsen bondig
| |||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||
|
|