5e Hooftstuk
Van d'uijtspraek
Het vierde wesentlijk deel der tragedie
d'Uijtspraek begrijpt de werking van de stem, en die van het gansche lichaem, en is eijgentlyk geen wesentlijk deel van het treurspel; maer word gelyk de maetsang, ende het ssieraed daer onder gerekent, omdat sy met dese, dient tot uijtvoering en vertooning van de tragedie.
De stem word vernedert, of verheven, verdappert of vertraegt; beroert, of gestilt naer eijsch van de redening.
Geheel het lichaem moet de stem naervolgen door sijne gestalte, soo in oogen, aensicht, armen, en handen, als in alle andere ledemaeten: anders gestelt syn in vleijerij dan aenrading: anders in toornigheijd, dan in medoogentheijd, &a. Volgens dit van Quintilianus: debet etiam docere comedus quomodo narrandum, qua sit autoritate suadendum, qua concitatione consurgat ira, qui flexus deceat miserationem &a.
Dit is eijgentlijk het werk van den tooneelspeelder, van wiens stem en gestalte van lichaem afhangt de goede oft quade uijtkomst der tooneelspelen. Doch hierin en heeft den poêt geen deel, en syn werk is altydt goet of quaet in sich selven, t'sy dat 'et wel of qualijk vertoont word.