Werken. Deel 2
(1929)–Michiel de Swaen– Auteursrecht onbekend
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
den door de konst aengewesen, en geleert: maer de natuer geeft aen sommige verstanden eene uijtmuntende en verhevene hoedanigheijd, die in hunne werken uijtschijnt, en waerdoor zij met geweld de genegentheyd van hunne toehoorders overmeesteren, en wegsleijpen. Dese uijtstekentheijd word gekent, soo wel in den soeten, als in den sterken stijl: mits sy waerlijk is een milde gift, en gave van de natuere, die nochtans door d'oeffeninge geschaeft, en verluijstert word. Dit is eijgentlyk t'gene men wonderbaer noemt in de redening, en t'gene in de selve voortbrengt d'hoogste uijtnementheijt, en de volmaektheijd, waer door der toehoorders gemoederen verbaest, vervoert, en weggerukt worden; soo dat sy sich selven aen dit overwinnende geweld met genucht, en voldoening overgeven. Dit wonderbaer en is niet gelegen, noch in de scherpsinnigheijd van uijtvinding, noch in het oordeel van beleijding: maer in eene als goddelijke verheventheyd van den geest, die de rédening alvermogende maekt door versaemeling van krachtige, eijgene, en hooge gedachten, en levendige hartstochten, uijtgebeeld door bediedelyke woorden, en konstige gedaentens of figuren. Daer is geseijd: dat het wonderbaer bestaet in eene verhéventheijd van den geest, maer niet in verheventheijd van stijl: want den stijl kan verheven sijn sonder het wonderbaer; bij voorbeeld den oppersten beheerscher der nature heeft met een woord het licht voorts gebracht. Daer is eenen verheven stijl, maer sonder verheventheijd van geest; want daer en is niet wonderbaers: maer, Godt heeft geseijd: dat het licht worde, ende het licht is geworden. Desen wonderen draeij van uijtdrukking, die soo wel aenteekent d'onderdanigheijd van het | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
schepsel, aen de bevélen van den schepper, is met 'er daed verheven, en behoud iets goddelykx. Alhoewel de verheventheijt van geest, gelyk geseyd is, haren oorspronk neemt uijt de natuer, nochtans moet den poeet, en redenaer, die daermede gebooren is, de selve voeden met hooge en deftige verbeeldingen, en ondernémingen; sijn hert, en gemoed voegende naer alles wat 'er groot, en aensienelijk is, om daer door te bekomen eene welbereijde hebbelijkheijt of gewoonte in d'onderhouding, en voortsbrenging van edele en verheven gedachten. Voorders sal hij tot dien eijnde sich selven oeffenen inde natuerkunde, sedeleer &a afspiegeling van de daeden, en spreuken der helden; waer onder, tot voorbeeld, diene dese antwoord van Alexander, als Darius hem déde aenbieden d'helft van Asien met sijne dochter ten huijwelijke: wat mij belangt, zeij hem Parmenio, indien ik Alexander waere, ik souw dees aenbieding waernemen. Ende ik ook (wederleij Alexander) waer ik Parmenio. Ist niet waer, dat men moest Alexander sijn, om soo te antwoorden? Homerus is hier in uijtnemende: sijne gedachten sijn al verheven, gelijk men sien kan in de beschrijving van de godinne des tweedragts, die (seijd hij) Het hooft in d'hemelen, de voeten heeft op d'aerd. Dese grootheijd, die hij haer toepast, is min d'afmeting van de tweedragt, als van het begrijp, en de verheventheijd van Homerus geest. Dusdanige voorbeelden siet men overal in sijne werken. Het is dan eene verheventheijd van geest, waerin gelegen is het wonderbaer der redening, en die de selve alvermogende maekt door drij middelen. 1o Door versameling van krachtige, eijgene, en hooge gedachten, gelyk uijt Homerus bewesen word: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
2o Door levendige hartstochten. Gelijk Homerus in verheven gedachten, soo is hij ook uijtnemende in levendige hartstochten. Syne werken sijn te samen vol geest, en vol vier; hij doet sijne lésers gevoelen de bewegingen van toornigheijd, stoutheijd, wraek, droefheijd, onduldigheijd, wanhôop, liefde, medelijden &a door voorstellingen die soo lévendigh sijn, dat sij het hert geheel innémen. Sijn Ilias verbeeld meer eenen inwendigen, en geduerigen hertestrijd, waer allerhande bewegingen tegen elkanderen in slagorden staen, dan eenen openbaren oorlog die ontelbare volkeren met vier en stael tegen een aenvoert, daer en sijn bij hem geene kleijne hartstochten; sij gaen alle over al de maet te buijten. Wy sullen hier van metter tijdt in 't bijsonder handelen. (Siet het blad 284). 3o Om het wonderbaer volkomelyk uijt te werken, moeten dese gedachten, en hartstochten uijtgebeeld worden door deftige bediedelijke, en welgeschikte woorden, en konstige gedachten oft figuren. Aengaende de woorden, sij moeten deftig, bediedelyk en welgeschikt sijn. Deftig, dat is verhéven, niet laeg, noch kruijpende; maer afbeeldende de grootheijd der gedachten, gelyk dit uijt den Cide van Corneille
Quelle inegalité ravale ta vertu?
Wat ongestadigheijd vernedert uwe deugt?
Deftig, dat is niet gemeen: geen straetwoorden, maer soodanige, als bij geleerden in gebrijk syn. Hier tegen faelt sekeren schrijver, handelende vanden lof der nederduijtsche rijmkonst, waer hij segt | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Of soude Belgica een spelle wel bijsteken.
Spelle bij steken, is een straetwoord: Bediedelijk, dat is klaer, en uijtdrukkelijk; soo dat sij sonder duijsterheijd, noch dubbelsinnigheyd het gedacht naekt en zichtbaer voor oogen stellen. Siet hier tegen een grove misslag in dese verssen Lofdicht van Ninove
Ga naar voetnoot(1)Eer de wijsgierigheijd heeft naektelijk ontdaen
Den knoop der onrust van het licht, der son, en maen. dat moet bedieden eer de wijsgierigheijd den loop van son, en maen ontdekt hadde. Welgeschikt: de woorden moeten daerenboven welgeschikt sijn; dit is, wel geschikt in sin, en in luijding. In sin. Volgens de regelen der letterkonst. In luijding. Voor de versen, volgens de maete der rijmkonst; voor den lossen stijl, volgens den val der woorden; waertoe men het gehoor moet te rade gaen, om stiptelijk t'onderscheijden welke luijding best behaegt. De woordenstelling is gelijk een welgeschikt lichaem, het gene syn voornaemste uijtnementheijd schuldig is aen de versameling en evenbedeeltheijd der leden. Schoon of een litmaet in sich selfs niet aensienelijx heeft, het maekt nochtans, met al d'andere, een volkomen lichaem: soo is 'et met de woorden, als sy in den sin op hunne plaets gestelt syn, en met een behagelijke luijding beginnen, en eijndigen. Dus luijden dese versen uijt Van Vondels Lucifer
Al schijnt het geestendom al d'ander t'overtreffen,
Godt sloot van eeuwigheijd het menschdom te verheffen
men siet het tegenstrijdig in de volgende gemelde lofdicht | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar voetnoot(1)Denkt ondertusschen, dat, t'gen t'oudst is in syn luijster,
Bij soo veel tijdts verloop, in 't vast bewijs word duijster
Het verschil van beijde is licht om vatten. Wat de gedaentens, of figuren belangt, die de verhevene gedachten, en hartstochten moeten uijtbeelden, dese sijn tweederleij
De voornaemste figuren, gedaenten, of sieraden der woorden die het wonderbaer verheffen sijn:
Aengaende de sieraden der sinspreuken, dese hebben hunne weerdigheijd niet in de woorden, maer in de saken. De voornaemste t'onser stoffe dienende sijn:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Dese ende voorgaende sieraden worden somwijlen alleen gebruijkt, somwijlen gemengelt onder malkanderen. |
|