Werken. Deel 2
(1929)–Michiel de Swaen– Auteursrecht onbekend
[pagina 163]
| |
1en uytgangh
| |
[pagina 164]
| |
En slechts den naem alleen der vorsten sien veranderen.
egmont
Eylaes! hoe seer verschilt den eenen van den anderen
Mevrou! wat lydt myn hert in dees verwisselingh!
Ick heb geen rêen bequaem om myn becommeringh,
En innighe beroert daer over uyt te drucken:
De liefde tot den vorst scheurt myne borst aen stucken,
Wanneer my syn vertrek van soo na by verschijnt.
Geheel den adel en gemeente treurt, en quijnt
Zint dat die tydingh is in 't openbaer gecomen.
Gy weet hoe hevigh sy voor andre heersching schroomen;
Gy kent hun vryen aert, en hebt, soo langen tydt,
Gemerkt, hoe seer hun aert met spaensche zeden, strijdt.
En lydt niet dat 't bestier van dese vrye landen
Naer een soo minsaem jock verval in vreemdeGa naar voetnoot(1) handen,
En nu den keyser wilGa naar voetnoot(2) syn heerschappy afgaen,
(Sy bidden u vorstin) neem hun beschermingh aen.
Verlaet het roer niet van dees waggelende staten,
Die op uw teere sorgh, en goetheyt sigh verlaten,
En die versekert syn, in uwe majesteyt,
Te vinden Carels jonst, en goedertierentheyt.
marie
Soo ras den keyser sal syn rykstaf nederleggen,
En valt my in 't gebiet van Neerlant niet te seggen,
Het gen op selven stont behoort aen synenGa naar voetnoot(3) neef,
Aen wie ick myn gesach volcomenGa naar voetnoot(4) overgeef.
Het hangt dan, op dien tijdt, alleen van syn behagen,
Aen die hy 't weerdigh acht deGa naar voetnoot(5) heerschingh op te dragen.
| |
[pagina 165]
| |
'k Beken dat uwe deught, en onverbroken trouw,
Soo sterk heeft ondersteunt 't gebiet van eene vrouw,
Dat sy myn herte licht tot desen last sou locken,
Indien 't van 's werelts eer niet gheel was afgetrocken:
O graef! al waert dat my Philips daer toe versocht,
Syn bede waer vergeefs: myn loopbaen is volbrocht,
Ick wil van grootheyt nogh van heerschen hooren spreken,
En ga my, met myn broer, in d'eenigheyt versteken.
Myn hert heeft 's werelts wrok en ongunstGa naar voetnoot(1) soo gevoelt,
Dat het, door d' heugenis, daer van, als toegewoelt,
Gants ongevoeligh en onlustigh is geworden,
Van allen roem en eer die myne jeught aenporden.
Neen, neen; geen glory meer, geen grootheyt, geen gesach
Ick stort, ik schudde die al uyt op desen dagh.
egmont
Eylaes! wat droevigh lot sal Neerlant overkomen!
Het werk, door onsen heer en Keyser aengenomen,
Bracht ons tot minder leet, beroerten, en verdriet,
In d'hoop van uwe jonst en moederlijk gebiet;
En 't docht ons licht 't vertrek des broeders te gedogen,
Als sulk een suster sou den staet beheerschen moogen:
Maer beyde worden ons gerooft, op selven tydt;
En tot een meerder ramp, en pynelycker strijdt,
't Schynt dat den hemel tot ons ongeluk gedreven,
't Bewindt der landen wil aen vreemdenGa naar voetnoot(2) overgeven.
En, onder het gewelt, van swaere slavernij,
Verdrucken de gemeent, door strenge heerschappij.
O koningin! hoe ras vervallen all' ons' hopen!
Den welstant en den roem van Neerlant is verloopen
| |
[pagina 166]
| |
Syn scheuringh is na by, syn ondergangh genaekt,
Nadien gy, met den vorst, syn onderstant versaekt.
marie
Gy sult de heerlykheyt van dees beroemde landen
Nogh meer verheven sien door vorst Philippus handen,
Die in den vollen bloey, van syn manhafte jeught,
Soo schoone preuven geeft van wijsheyt, moedt en deught.
Gy sult het fier gebries derGa naar voetnoot(1) Spaensche en Vlaemsche leeuwen
De palen van Euroop nogh hooren overschreeuwen,
Het Castiliaens gesach aen Nederlant gevest
Sien dreygen noord en suyd, verbasen oost en west,
En onder het gewicht, van een soo groot vermogen,
Met d'onderwerelt gheel Afrijcken neergebogen.
Gy sult de handelingh van 't werksaem Nederlant
Ten westen uytgebreyt, d'Americaensche strant
En wyde stroomen sien besetten, met hun vlooten,
Terwyl uw schrandere, en vernufte lantgenooten,
Voor linnen, kemp, of zy konstwerckigh opgedaen,
Afleenen 't blinckendGa naar voetnoot(2) gout den wildenGa naar voetnoot(3) Indiaen,
En, in verwisselingh, van slechte beuselingen,
Ontfangen silvre stof, van dese woestelingen.
Siet graef, wat myne ziel verhoopt van dese macht;
Sie wat myn needrigh hert van 's HeerensGa naar voetnoot(4) hulp verwacht;
BetrouwGa naar voetnoot(5) daer op, met my, en laet die sorghe vaeren.
Sacht, hier begint den raet en adel te vergaeren.
| |
[pagina 167]
| |
2en uytgangh
| |
[pagina 168]
| |
In dit voornemen stort hy syn oodmoede bee
Voor Godt, den hoogsten Heer, opdat hij 't ryk, in vree,
Den koningh synen soon, in syne heerschappijen
Behoede, tot verderf, der snoode ketterijen,
Tot stut van wederspalt, en alle oproerigheyt:
Hy weirt syn onderdaen den eedt van trouwigheyt
Op dat sy, tenemael, van syn gesach ontslagen,
Aen hunnen nieuwen vorst hun dienstbaerheyt opdragen.
| |
3en uytgangh
| |
[pagina 169]
| |
D'oproerige verdrukt, d' afvallige verdreven
En al de vyanden van myne kroon doen beven.
Dit tuygh Germanien, soo onversaegt van moedt,
Dit tuyghe Vrankeryk, soo trots op edel bloet,
Dit tuyghe Italien, Sicilien, Afrijcken,
Bourgondien, Nederlant, met al de Spaensche rycken,
Soo menighwerf ontroert, door myn gevreesde macht.
Dit tuyghe Peru, dat myn heir ten onder bracht;
Dit tuygh de woeste zee, wiens toomeloose baeren
Ick, met myn vlooten, heb tot elf mael doorgevaeren.
In eene heerschingh, van soo ongemeenen last,
Bleef aen des Hoogstens wil myn hert gestadighGa naar voetnoot(1) vast;
En 't eenigste beworp, van alle myne wercken,
Was, om de waere kerck, en mynen staet te stercken.
Soo langh myn lichaems kracht, en welvaert was in stant,
Bleef zegen en geluck, aen myn besluyt verpandt,
Soo dat het niemant, danGa naar voetnoot(2) den vyant heeft gespeten,
Dat Carel heeft geleeft, en op den troon geseten.
Dogh, nu de crachten my begeven, en de doot
Mij dagelyx bedreygt met haer aenstaende noot,
'k Wil alle staetsucht, en eergierigheyt verlaten,
Die krencken can de rust van mynenGa naar voetnoot(3) ondersaten
Voor eenen ouderlingh, door sorgh en jaeren styf,
Die reeds begraven is, met 't beste van syn lyf,
'k Geev' u een jongen vorst, in 't bloeyen, van syn jaeren,
Tot sulk een last bequaem in 't heerschen welGa naar voetnoot(4) ervaeren,
Die in sigh selven sulk een moedt en deught versaemt,
Als myn nacomelingh en waeren soon betaemt.
Indien myn heerschappy u immer cost behagen,
'k Wil, tot erkentenis, u anders niet afvragen,
| |
[pagina 170]
| |
Dan dat gy 't waer geloof getrouwelyk vermeert,
En desen mynen soon, alsGa naar voetnoot(1) uwen koningh eert.
egmont
In dese plicht en sal ons herte noyt beswijcken.
keyser
En gy, myn soon, indien 't besit, van soo veel rycken,
Met al de heerlykheyt, die myneGa naar voetnoot(2) ziel genoot,
U heden waer ten deel gevallen, door myn doot,
'k Verbeelde mij, dat gij, tot sulk een top, van eeren,
Gestegen door myn sorgh, mijn aerbeyt soudt waerdeeren,
En dat d' aensienlykheyt, van sulk een erffenis,
Uw hert verbinden sou tot weerdeGa naar voetnoot(3) erkentenis:
Maer nu, myn vryen wil u doet die rycken erven,
En dat ik, voor myn tydt, wil aen myn grootheyt sterven,
Op dat gy t' eerder soudt becomenGa naar voetnoot(4) het genot,
Van een soo wenschelyk en hoogverheven lot;
'k Versoek, met meerder recht, dat gy den staet sultGa naar voetnoot(5) geven,
Het gen gy my daer voor nu schuldigh sijt gebleven,
En dat de liefde, die myn jonst van u verdient,
Na desen uw gemeent, tot troost en toevingh dient.
Dat andere strek, tot vreught, hier kindren naer te laten,
Op dat sy, naer hun doot, besitten groote staeten,
Myn vergenoegen is, dat ik u heden sie,
Verheven, t' wijl ik leev', tot sulk een heerschappie.
Misschien sal dit naer my aen niemant meer gebeuren;
Maer gheel de werelt sal dit myn besluyt goetkeuren;
Indien gy, door een wys en kristelyk gebiet,
Betoont, dat uwe keur is, door verdienst, geschiet.
| |
[pagina 171]
| |
Dit sal een iegelyk, van uw beleyt,Ga naar voetnoot(1) getuygen,
Soo gy gestadigh blyft voor 's Heerens wetten buygen,
De godtsdienst ondersteunt, het heyligh recht houdt staen,
Een schroom den ketter syt, een troostGa naar voetnoot(2) den onderdaen,
En uw gemeentenGa naar voetnoot(3) sult soo goedertieren wesen,
Gelyk myn voorbeelt u, soo langh, heeft aengewesen.
'k Wensch dat uw nasaet, soo voorspoediglijk, aengroey,
Dat gy, naer menigh jaer, hem inGa naar voetnoot(4) sijn levens bloey,
De koninklyke kroon moogt ongepraemt aenbieden,
Gelyk men heden siet, aen u, door mij, geschieden.
philippus knielende
O Vorst! hoe blyft myn hert aen uwe min verpandt!
Ly, dat myn mont aenraek uw keyserlijcke hant:
Den Keyset omhelst synen soon en leght de hant op syn hooft.
keyser
O mynen soon, dat u, ten allen tijde, zegen
Der vorsten oppervorst my stadigh soo genegen;
Dien Godt die my altijt in syn beschermingh nam,
Den steun en toeverlaet van myn doorluchte stam.
Sy blyven eenige oogenblicken onbeweegelyk.
philippus
Ga naar voetnoot(5) Door den Keyser opgeheven synde.
Myn heer en vader, noyt sal myne ziel vergeten,
Dees uw eelmoedigheyt en goetheyt ongemeten:
| |
[pagina 172]
| |
Het voorbeelt, van uw deught, en vorstelyk beleyt,
Sal mynen leydsman syn, in sulk een heerlykheyt,
Tot roem der waere kerk, tot troost der ondersaten;
Maer boven al, tot vreugt der Nederlantsche staten
Die gy met sulk een liefde en teerheyt hebt omvaen,
En die ik, t' uwer min, sal in myn jonst ontfaen.
oragnien
Die jonst, heer coningh, gaet ver boven ons verdiensten,
En wort van ons erkent, door onvermoeyde diensten.
egmont
Uw eernaem blyft door ons verdedight t' allen tydt
Tot schand van die uw kroon en hoogh geluk benijdt.
marie
Myn heer en broeder leert my 's werelts eer versaken;
Dies wil ik my van al haer roem en pracht ontmaken;
Heer Coningh 'k geev u op 't bestier van Nederlant,
Dat vyf en twintigh jaer stont onder myne hant.
philippus
Soo wilt gy t' effens my verlaten, met u allen,
En met geheel den last van 't ryk doen overvallen.
marie
Uw gaven maken u tot desen last bequaem.
eleonora
En sulk een grootheyt is uw jonkheyt aengenaem.
| |
[pagina 173]
| |
keyser
Aenveert deGa naar voetnoot(1) tekenen van 't koninklijk vermogen.
Den keyser geeft hem den koninklycken staf, kroon, en mantel, die hy op syne schouders leght,Ga naar voetnoot(2) onder 't geklank van allerhande speeltuygh.
Hier soude mogen gedanst worden.
keyser
Den staet blyf, onder u, gy, onder Godt gebogen! Langh leef den konink!...
Toejuychingh. geklank als voren.
keyser
Gy, Almogende opperheer,
Wien alle majesteyt, grootdadigheyt, en eer
En glory eygen is: gy, die der vorsten hoven
Kont op een oogenblik van hunnen glans beroven,
En plett'ren, met een wenk des werelts oppermacht.
Dat heden gheel myn roem u sy geofferslacht
Met al de heerlijkheyt en vorstelycke waerde,
Die ik, door uw gena, genoten heb op aerde.
Ick quam ter werelt swak, krank, moedernaekt, en bloot,
En wensch te keeren krank en naekt, in 's aerdens schoot,
Om, in een duyster graf, myn grootheyt neer te leggen.
Genadigste, nu magh myn ziel, met reden, seggen:
‘O Heer! gy hebt myn boey en banden gants verplet;
‘Nu gaGa naar voetnoot(3) ik, met genucht, verbreyden uwe wet,
| |
[pagina 174]
| |
‘Erhalen uwen lof, en uwen naem aenroepen.
‘Nu wil ik, dat myn mont, met d'uytvercoren troepen
‘Verheffe, dagh en nacht, 't gesach van uwen troon.
‘Aensie my, uwen slaef, uw dienaeressens soon:
‘Ontfangh my in gena; geweerdighGa naar voetnoot(1) toghGa naar voetnoot(2) uw ooren
‘t' Ontsluyten, om myn bee en droef gesmeek t' aenhooren.
‘Wegh, werelt; grootheyt, wegh; 'k vertreed u met den voet:
‘Nu syt gy doodt voor my, nu leev ik eerst voor goet.
Ga naar voetnoot(3)TOT MEERDER EERE GODTS. |
|