Werken. Deel 2
(1929)–Michiel de Swaen– Auteursrecht onbekend
[pagina 135]
| |
Derde bedrijf1en uytgangh
| |
[pagina 136]
| |
Den aerbeyt doorgestaen, in sulk een heerschappij,
Verdient, dat gy van sorgh, en alle quellingh,Ga naar voetnoot(1) vry,
Voortaen genieten soudt in volle rust en vreden
't Aensienelyk besit, van soo veel heerlykheden.
Dogh, eer gy die versaekt, ik bid 's u,Ga naar voetnoot(2) overleght
Op wien gy gheel den last van soo veel rycken leght.
't Wyl u de krankheyt raedt de kroone neer te setten
En onvermogend' achtGa naar voetnoot(3) tot onderstant der wetten,
Bedenk of gy met recht in die bestieringh stelt,
Een onervaeren prins, voor eenen ouden helt.
Indien den ouderdom uw vingeren doet beven,
De jonckheyt maekt myn geest tot heerschen onbedreven;
En verontschuldight gy u om uw swackigheyt,
Ick verontschuldigh my, om myn te kleyn beleyt.
Waerom uw lauwercroon vrywilligh te verduysteren
Die uwe rimpelen en jaeren soo verluysteren?
Waerom den keyserstaf uyt uwe hant geleyt,
Die gy, ook bevend, voert, met sulk een majesteyt?
Hoe? hebt gy, onder uw ontsacchelyk vermogen,
Het alderbeste deel des werelts neergebogen,
In eene macht versaemt soo veele heerschappien,
Om van soo krank een hooft, die overheert te sien?
keyser
Dees ed'le heusheyt, en dit nederigh mistrouwen
Versterkt my in 't besluyt u heden voorgehouwen,
En doet my hopen, dat gy, doorGa naar voetnoot(4) voorsienigheyt,
Ver overtreffen sult uw stammens achtbaerheyt.
Ten onrecht seght gy u, tot heerschen, onervaeren,
Ick acht u niet min rijp in oordeel, dan in jaeren,
| |
[pagina 137]
| |
En denkt gy, dat u tot bestieringh iet ontbreekt,
Let neerstigh, mynen soon, hoe u myn voorbeelt spreekt.
Hier in moet gy, voor al, naukeuriglyk bemercken
Het insicht, van myn hert, het end,Ga naar voetnoot(1) van myne wercken,
Dat stadigh myne ziel, tot plicht, heeft voorgesetGa naar voetnoot(2)
Den welvaert van den staet, den steun van 's Heerens wet:
Prins, in dat voorbeelt moet gy, tot naervolgingh, lesen,
Niet, wat ik heden ben, maer, wat ik plachtGa naar voetnoot(3) te wesen.
Nu buygt myn heerlykheyt, met myne leden om,
Myn achtbaerheyt vervalt met mynen ouderdom;
En 't bevende gestel, van myn verslapteGa naar voetnoot(4) leden,
Sleypt achter sigh myn geest, al swym'len, na beneden.
Myn herssens syn beswaert, myn heugenis vercort,
Myn oordeel wankelbaer, myn crachten uytgestort,
En onder 't wichtigh vleys, myn ziele soo besweken,
Dat sy niet liever hoort, dan van haer uytgangh spreken.
O jeught! hoe syt gy soo vervallen, sooGa naar voetnoot(5) vergaen!
O ouderdom! hoe swaer! hoe lastigh comt gy aen!
Hoe drukt, hoe praemt gy 't hooft van een gecroonden grijsen,
Die slechts den naem alleen can van syn grootheyt wijsen,
En eene schim vertoontGa naar voetnoot(6) voor eenen opperheer.
O soone! spreekt gij mij nogh van gesach en eer,
En wilt gy dit geraemt, dat sigh ter noot can dragen,
Nogh doen het swaerste ryk des werelts onderschragen?
philippus
Den roem van Godes kerk, de rust van 't gantsche lant
Vereyscht van u die sorgh, van u dien onderstant
Heer Keyser: dunkt u niet dat dit uw droevigh scheyden
Den staet veel rampen veel beroerten sal bereyden?
| |
[pagina 138]
| |
Geheugt u niet de scheur, die d' helsche kettery
Nogh onlangs heeft verwekt in uwe heerschappy?
Bemerkt gy niet, dat 't vier van dese godeloosheyt,
In d' asschen van de vrees verschuylt, met haere boosheyt,
En weer uytbersten sal, met meerder wederspalt,
Soo ras den Keyserstaf uyt uwe handen valt?
Becommert u niet dat de smet van dese pesten
Sigh weer uytbreyden sal van oosten, tot den westen,
En door het snoo vergif, van haer behaelykheyt,Ga naar voetnoot(1)
Verderven 't beste deel van uwe heerlykheyt?
Wie weet wat Mexico, wat Peru sal aenvangen?
Wie weet hoe Napels en Sicilien verlangen
Naer dees veranderingh, om volgens hunnen wrok,
t' Ontschudden voor altyt het Arragonsche jock?
Wie is 't die can voorsien wat monsters, wat gedrochten
De barbarische kust verbergt, in syne bochten,
Om s' uyt te werpen, op dien jammerlycken dagh?
Tot heden houdt uw naem die volckren in ontsagh;
Tot heden cost hy, in die twistige gesinten,
Den schrik van uwe macht en strengigheyt inprinten:
Tot heden heeft den roem, van uwe heldendaên,
Geheel Euroop verbaest, den woesten Indiaen
En 't blinde ketters rot doen schudden ende beven:
Tot heden heeft uw naem de waere kerk gesteven,
De grootheyt van uw huys versekert met den staet:
Maer wacht, tot desen met uw heerschingh ondergaet,
En geen van alle, die uw nasaet willen krencken,
Op Carels dapperheyt en voorspoet sullen dencken:
Wacht tot het lichaem, van dit machtigh ryk, berooft
Van uwen onderstant en ryk-gesegent hooft,
| |
[pagina 139]
| |
Sal worden aengerant, door vreemdenGa naar voetnoot(1) en gebueren;
Gy sult misschien den staet sien in veel stuckenGa naar voetnoot(2) schueren,
Den standaert van beroerte, en weerspalt opgerecht,
De wetten onderdrukt, met alle trou, en recht,
't Gesach der heerschappy ontweerdight en vertreden,
En van de roomsche leer veel landen afgesneden.
keyser
Den Heere leeft, die my, van myne jonkheyt af,
Als op syn handen droegh, en myn beroemden staf
Bestierde, tegen die my durvenGa naar voetnoot(3) wederstreven:
'k Wiert, door syn zegen, niet, door myn beleyt, verheven,
Tot soo doorluchtige, soo grooteGa naar voetnoot(4) Monarchy.
't Is syn' niet mynen arm die 't heir der kettery
Met d' ongelovigen het stael uyt d'handen rukte,
En al de vyanden, van synen Naem, verdrukte.
't Is synen arm die Ryn, Dannauw, en Elbe-stroom,
Ontroerde, en 't myner rust, door tsidderingh, en schroom
Geheel Europen en Afrycken deede dreunen.
Den Heere leeft, die u in 't rijk sal ondersteunen
En tot behoudenis van uwe landen waekt.
Dien Godt, die gheel myn hoop gheel myn betrouwen maekt,
My door syn hulp versterkt, en schoort met syne schouders,
Dien steun en schermheer, van myn vader, en voorouders,
Sal ook den uwen syn: dien Godt en Heere leeft,
Die u, tot desen troon, voor sigh, verkooren heeft,
En t' synerGa naar voetnoot(5) glory, in die grootheyt, sal behoeden.
Dees hope weirt van my vrees, sorgen en vermoeden,
Versekert, op syn macht, ontfermingh, en gena;
't Is in dees hoop, dat ick het kroonen-recht afga.
| |
[pagina 140]
| |
philippus
Indien den Hoogsten, door 't gemeene lot van sterven
My opley sulk een vorst, en vader t'saem, te derven,
'k Vond in den overval, van sulk een ongeluk,
Door synen bystant troost, voor een soo fellenGa naar voetnoot(1) druk,
En twijffle niet, of hy, insiende myn betrouwen,
Sou my, in syn bestier, in syn beschermingh houwen;
Maer, nu, door syn gena, uw wysen raet, beleyt,
En ondersteuningh my, en 't ryk wort toegeseyt,
Waerom ontseght gy my, 't gen, volgens uw vermogen,
Gy ons meedeelen kont, en wy u vragen mogen?
Magh ick, heer Keyser, niet, met reden, houden staen,
Dat gy die gaven hebt, van Godt voor ons, ontfaen?
't En is niet voor sigh selfs,Ga naar voetnoot(2) dat werelt-vorsten leven;
Gheel hun besittingh is henGa naar voetnoot(3) voor hun volk gegeven,
En dees voorwaerde blijft aen hunne plicht gevest,
Dat selfs hun eygen nut wijkt, voor 't gemeene best.
Dit heeft uw voorbeelt ons, tot heden, aengewesen,
Dit connen wy, hier na, in uw beleyt nogh lesen,
Indien gy, steunend, op des Heerens onderstant,
Den keyserlycken staf behoudt in uwe hant.
Den Heer die altyt heeft gesorgt voor uwe staeten
En sal, tot 't leste toe, u noyt verlegen laeten.
keyser
Soo langh dien goeden HeerGa naar voetnoot(4) my cracht en welvaert gaf,
Myn arm was nimmer moe in 't voeren van den staf;
Maer nu de crachten my beginnen te begeven
't Is tydt dat ik begin eens voor my self te leven;
| |
[pagina 141]
| |
't Is tydt dat myne hant den rykstaf nederleght,
En myne ziel bemerkt wat myn gewisse seght.
Dit eyscht den Heer van my naer soo veel swarigheden,
En van u, dat gy soudt voortaen myn plaets betreden.
philippus
Ach, eer gy, voor my, treet uyt dien verheven troon
Heer keyser, vreest gy niet voor d'achtingh van een soon
Wien gy geweerdight soo dierbaere gift te schencken?
Wat sal den ondersaet, wat sal den nasaet dencken
Indien ik slap en koel, en sonder 't minst bedwangh
't Wijl gy soo weerdigh heerscht, van u de kroon ontfangh?
En syt gy niet beducht dat veele sullen seggen,
Dat u myn eersucht dee uw grootheyt nederleggen,
En dat ontydige begeirt, van eene kroon,
Den vader het gesach dee afgaen voor synGa naar voetnoot(1) soon?
Ach! ben ik u soo lief, als ik betrouw te wesen,
En ly niet, dat my word die schandvlek toegewesen;
En nu gy t' myner min wilt scheyden van den staf
Gelieft, togh,Ga naar voetnoot(2) t' myner roem, te heerschen tot in 't graf.
keyser
Neen, soon, ick magh in uw bywesen wel belyden
Hoe seer uw deughden met soo groote lafheyt stryden:
Uw eer- en kinder-plicht syn altewel bekent
Om dat soo vuyle smet uw achtingh immer schendt;
Ook cost ik noyt in u, tot heden, iet ontdecken,
't Gen uwen eernaem sou, in 't minste deel bevlecken.
Eylaes! waerom beneemt de krankheyt my de vreught
Van u myn kroon t' aenbien, alleen, om uwe deught,
| |
[pagina 142]
| |
En ieder te doen sien dat d'afstant van myn kroonen
Door my wort uytgewrocht om uw verdienst te loonen.
philippus
O vorst! hoe wort myn hert, door teerigheyt, ontrukt
Terwyl gy myne plicht,Ga naar voetnoot(1) door sulk een liefde, drukt!
Ach! uw genegentheyt doet aen myn hoogmoet hinder:
Is uwe liefde groot, de myne en is niet minder;
En nu gy, t' myner min, uw grootheyt wilt afgaen,
Ick wensche, t' uwer min, te blyven onderdaen.
Dogh, nu der jaeren last uw crachten doet beswycken,
En gy uyt liefde, my dus wilt verheerelycken,
Ontfangh me als deelgenoot, in uwe heerschappy,
Op dat gy, van 't gewicht der werelt-sakenGa naar voetnoot(2) vry,
De vrucht, van uwe deught en aerbeyt, moogt genieten,
Terwyl my, t' uwer troost, geen sorgh en sal verdrieten.
keyser
Neen, mynen soon, den staf dient nimmer meer gesplist;
Dit waer gelegentheyt, voor scheuringh, ende twist,
Door strijt en baetsucht, van weersydsche gunstelingen,
Tot nadeel van den staet, tot nut der vreemdelingen.Ga naar voetnoot(3)
Een son in 't firmament, in 't ryk een enkle kroon,
Een godtsdienst, eenen vorst versekeren den troon,
Beschutten 't heyligh recht, doen bloeyen lant en steden.
Dogh, tegen myn besluyt, besteetGa naar voetnoot(4) geen vorderGa naar voetnoot(5) reden,
En wederstreef niet meer myn soetste herte-lust
Wiens eenigh oogwit is uw grootheyt en myn rust.
| |
[pagina 143]
| |
marie
Prins, dat desGa naar voetnoot(1) keysers beên u dienen voor geboden.
eleonoor
En laet u vorderGa naar voetnoot(2) niet, tot sulk een rykstaf nooden.
philippus
Het dunkt my ongeriemtGa naar voetnoot(3) dit niet te wederstaen.
keyser
Ontdekt den hertooghGa naar voetnoot(4) myn begeirt, hy comt daer aen.
| |
2en uytgangh
| |
[pagina 144]
| |
philippus
Uw trouw is mij bekent, met uw genegentheyt,
Myn heer, en van myn jonst moogt gy versekert wesen.
Maer, wat beroerten syn, in myne siel, geresen
Door dees veranderingh! myn tongh is onbequaem,
Om af te beelden al de tochten, die te saem
Myn plicht verdeelen, en myn hertlust onderdrucken.
Nu comt de deerenis myn boesem openrucken,
Dan streelt den eersucht myn eelmoedige begeirt.
Die seght my, dat dit werk aen vaders eernaem deirt,
En dese leyt my voor den glans van 't hoogh vermogen.
Die knaegt my in de ziel; dees lokt myn hert door d' oogen;
Die spreekt my van myn plicht; dees prickelt myne lust;
Bey pramen mynen wil, en stooren myne rust.
O hertoogh!Ga naar voetnoot(1) als ik moet myn rechte meyningh seggen,
Een vorst behoorde noyt syn grootheyt neer te leggen:
De kroonsucht dient soo vast metGa naar voetnoot(2) syne ziel gevlecht,
Gelyk, aen syne ziel, het lichaem is gehecht.Ga naar voetnoot(3)
Dogh, van wat kant men wil myn vaders daet beoogen,
't Is deught of swakheyt die hem heeft daer toe bewogen;
Is 't deught, sy deede hem al d'aerdsche schoonheyt, goet,
En heerschappy versmaên, uyt grootheyt van gemoet;
Is 't swakheyt, s' heeft syn ziel 't becommerlyk genieten
Van sulk een heerlykheyt,Ga naar voetnoot(4) allenxkens doen verdrieten:
Syn deught roept, dat hy was een meerder grootheyt waert,
Syn swakheyt toont d'ellend' der menschelycken aert;
Soo doet my deseGa naar voetnoot(5) of die meedogende beclagen,
Dat hy de kroon verlaet, of langer niet can dragen.
| |
[pagina 145]
| |
philibert
Heer coningh, van wat kant men dit besluyt bemerk,
Ick vinde niet, dan eer, en roem in sulk een werk.
Indien de swackigheyt, van syn versleteGa naar voetnoot(1) leden,
Den vorst verlaten doet al syne heerlijkheden,
'k Sie, dat syn grootenGa naar voetnoot(2) geest gheel synen moedt behoudt,
Terwijl, tot synen dienst, het stramme lyf verflaut.
Had hem begeerlykheyt vanGa naar voetnoot(3) 't heerschen nogh gedreven,
Hy costGa naar voetnoot(4) u al den last en sorgen overgeven,
En, u verkiesende, voor synen meegenoot,
Verschynen in dien prael van eeren tot 'er doot:
Maer syn eelmoede ziel is hooger opgestegen,
't Verlaten van een kroon en maekt haer niet verlegen;
Sy overwint sigh self, sy leght af, sy versaekt
De soetste grootheyt, die het hert begeerigh maekt;
En, om den hoogsten trap vanGa naar voetnoot(5) glorij op te steygeren,
Sy eyndight haer begeirt, met eer en roem te weygeren.
philippus
'k Beken, als ik de kroon van soo naby aensie,
Ik oordeel andersins van d'opperheerschappie;
En haer bekoorlykheyt comt soo myn hert aentreffen,Ga naar voetnoot(6)
Dat haer versakingh my geen roem can doen beseffen.
'k Verheugh my in den glans van 's werelts hoogsten troon:
Myn eersucht wort gestreelt door een soo schoone kroon,
En myne helden-ziel vereenight al haer krachten,
Om naer d'onsterflykheyt van mynen naem te trachten:
'k Vervulle myn gemoet met gheel d' aensienlykheyt
Die stadiglyk verselt der vorsten majesteyt.
| |
[pagina 146]
| |
Myn plicht heeft schoon 't besluyt des Keysers te weerstreven,
Myn herte wort getoeft met soo te syn verheven,
En myne lust versterkt, door 't recht van myn geboort,
Toeeygent sigh 't besit, dat Spagnien toebehoort.
Twyl vaders keur my schynt te stryden, met de reden,
'k Omhels met vreughden syn verlate heerlykheden;
En syn vernederingh raekt in vergeteltheyt,
Wanneer ik sulk een kroon sie voor myn hooft bereyt.
Soo siet gy, hoe myn hert en ziele t' samen stryden;
Dit is vol sucht naer eer, en die vol medelyden:
En hoe geweldigh my beweegt de kinderplicht,
Der kroonen swaerte haelt myn hert in overwicht.
philibert
Geen andre neygingh can een koningh wedervaren,
Als hy de kroon ontfangt in 't bloeyen van syn jaeren:
Sy comt gants over een met uwe helden-jeught
Niet schandigh aen uw plicht, nogh strydigh met uw deught,
Den keyser gaet uyt 't hof ver van de menschen vlieden,
En wil u, voor syn doot, syn kroon en staf aenbieden:
Het gen, met vryen wil, uw vader eerst verlaet,
Moogt gy, met vryen wil, aenveerden t'uwer baet.
philippus
Com, gaen wy, nu den vorst wil, van syn grootheyt scheyden.
Ick moet, in eenigheyt, my tot dienGa naar voetnoot(1) last bereyden.
| |
[pagina 147]
| |
3en uytgangh
| |
[pagina 148]
| |
O Carel, waere spruyt van soo veel dappre helden,
Hoe pynlyk valt het ons uw groote deught te melden,
Te dencken op 't soet jock, van uwe heerschappy,
Terwijl ons nakend' is soo swaere slavernij!
O waeren vader, van uw trouwige ondersaten,
Wat dreygt ons swarigheyt moet gy de kroon verlaten!
oragnien
Ga naar voetnoot(1)Heer graef, ik onderschrijf 't gevoelen van uw hert.
Wat heeft Philippus voor geheym, met Philibert,
Dat hy gestadigh wil voor ons verborgen houwen?
Is iemant, van ons bey, dan minder te betrouwen,
Als dien uytlandigen, die in een vreemt bewint
Syn eygen nut besorgt, syn ondersteuningh vindt?
egmont
't Is tydt dat wy voortaen al ons belangen hechten,Ga naar voetnoot(2)
En t' saem vereenight syn, tot voorstant onser rechten,
En meer ontsachlykheytGa naar voetnoot(3) voor allen vreemdelingh.Ga naar voetnoot(4)
nbsp;
Graef ik verlangh naer 't eynd van dees vergaderingh,
't Schynt, dat een keyser raemt, om uyt het hof te trecken.
Com, leggen w'alles aen om syn besluyt t'ontdecken,
|
|