Werken. Deel 1
(1928)–Michiel de Swaen– Auteursrecht onbekend
[pagina 255]
| |
1en Uytgangh
| |
[pagina 256]
| |
2en Uytgangh
maximijn, alleen
Van hier getergde wraek, van hier gestrengigheyt
Die blindelings myn hert, door myne plicht verleyt;
De liefde houdt het velt, en dwingt my, met de wetten,
Myn eygen majesteyt in dit gevaer te setten...
Trouwant, brengh Cataryn hier dadelyk voor mij.
| |
3en Uytgangh
| |
[pagina 257]
| |
Myn hant en conde noyt het vonnis onderschrijven,
Om u naer myne plicht en uw verdienst t'ontlyven,
En soo de Roomsche wet aen 't Recht u overgaf,
't Was om u dus te doen ontvluchten meerder straf.
Dogh naer de harde proef van dese strengigheden,
'k Wensch u door soetigheyt te brengen tot de reden;
Opdat uw wederstant my tot geen oordeel praemt,
Dat myne plicht vereyscht, en myne ziel beschaemt.
Sie daer, met dit besluyt com ik u selve vinden,
Om u tot uw geluk en welvaert te verbinden:
Volgh eenen rechters raet, die van versoening spreekt,
En luystert naer een vorst, die selfs versoekt en smeekt.
catarina
Geen smeeking, geenen raet can myne ziel bewegen
Om tegen mynen Godt de minste sond te plegen,
En dees genegentheyt, die gy hier blyken laet
Ontsiet myn herte meer, dan toornigheyt en haet.
Neen Cesar, laet die sorgh voor myn behoudingh vaeren
En neemt my liever wegh, dan op die wys te sparen:
Uw soetheyt smaekt als gal, uw goetheyt is my wreet,
Gy raedt my tot verderf, gy vleyt my tot myn leet.
Hoe dikwils sult gy nogh myn ziel die stricken leggen?
Hoe dikwils moet ik u uw snoo versoek ontseggen?
Is 't reden dat gy dus ontvredigt en belaegt,
De trou van eene bruyt, de cuysheyt van een maegt?
Begeert gy wederom uyt mynen mont te hooren,
Hoe ik, voor weelde en lust, het lyden heb verkooren,
Des werelts roem en eer, voor schande en spot versaekt,
En mij, in overvloet, vrijwilligh aerm gemaekt?
Ach! om mijn bruydegom myn Schepper te behagen
| |
[pagina 258]
| |
Sal grootheyt, goet, en lust mij t'allen tijt mishagen;
Myn herte wort bekoort, en myne ziel genoot
Om hem te volgen na door lyden ende doot.
maximijn
Hoe qualijk can 't verstant weer tot de reden comen
Als door een blinde drift het selve is ingenomen!
Wel is er dan op aerd geen schoonheyt geen gesach,
Waerdoor men eene maegt tot lust bewegen magh?
Wanneer u een monark syn liefde comt aenbieden,
Sult gy hem weygeren, sult gy geduerigh vlieden?
Sie daer, al wat er groot beroemt en minnelijk
Voor eenen Keyser is in gheel het Roomsche Rijk
Comt nu in uwen schoot uyt myne handen vloeyen,
En sult gy myne jonst en uw geluk verfoeyen?
O schoone Cataryn! hoe syt gy soo verblint?
Ey, sta ten lesten toe van my te syn bemint,
Misschien sal myne drift, door syn geduerigh blaken,
Van myne teere min uw hert gevoeligh maken.
catarina
Vertrek met uw gestreel, en doodelijke list.
Ik willen syn gelieft van eenen afgodist?
Ik laten myne ziel soo schandelyk verleyden,
Dat sy de liefde aenveert van een versteenden heyden?
Ik wenschen dat een gier, besmet met kristen bloet,
In dhoop van myn genot, syn geyle lusten voedt?
Ik, die voor Christus min mij selfs heb afgesworen,
Naer d'uytgelatentheyt van Maximinus hooren?
Dat eer geheel den last van uwe tiranny
En al het rooms gewelt neerstorten over mij!
| |
[pagina 259]
| |
Dat eer het wreet getuygh van uw bloetgierigheden
Rat, vliemen, vier en stael verslinden myne leden,
Doormalen, brieselen, door menigh kap en kerf,
Ik sterve vol genucht wanneer ik maget sterf.
maximijn
Hoe? magh dan eenen vorst u niet van liefde spreken,
Of moet gy dadelyk door tooren syn ontsteken?
En soo myn voorstel u, gelyk gy seyt, mishaegt,
Past die verbolgentheyt aen eene teere maegt?
Een maegt die door natuer geschikt is en gedreven,
Tot vrientschap, vrede, en peys, tot een gerustigh leven,
Ontfangen in de lust, gebooren tot de min,
Sal dese norts en fier met een verdraeyden sin,
Onduldigh, fel, en gram, uytschelden en verachten,
Een Keyser, die syn vier alleen vercoelt met clachten?
Ach! verre sy van u soo ongevoeligh hert
O schoone, voortsgebracht tot troost der minnesmert.
Voorsien in ziel en lijf met duysent aerdigheden,
Die herten ringelen, en ketenen de reden;
Gy, die met eenen wensch, die met een enkel woort
De ziel van een monark benevelt, en bekoort.
catarijn
Van hier besmette vreugt, van hier vergifte lusten,
Die 't redelijk gemoet verleyden en ontrusten:
Van hier eerloose tong, die maegden lagen leyt;
Geen soetigheyt gelyk aen die der suyverheyt.
Een maegt door geene lust nogh wulpsheyt aen te locken,
Blijft in haer eygen rust en vryheyt opgetrocken;
| |
[pagina 260]
| |
Blint voor het blinkend gout, en doof voor die haer vleyt
Te midden in het vleys vrij van begeerlijkheyt,
Vertreedt sy met den voet al 's werelts ydelheden,
Door een stantvastigh hert, en onbesmette zeden;
En sigh verheffende ver boven menschen-aert
Wort met den pueren geest vereenigt en gepaert,
Wiens liefde in haer gemoet meer vreugde neer doet vlieten,
Dan al de koningen en keysers hier genieten.
O bruygom van myn ziel! dit heb ik wel geleert,
Zint dat myn hert met u soo suyver heeft verkeert,
En, in de soetigheyt van uwe min verslonden,
Met uwe reyne trou syn trouheyt heeft verbonden.
O Vorst! O Maximijn! och of gy kennis had
Van dien verheven staet, van dien verborgen schat
Die al het aerdsche goet in weerde gaet te boven,
En niet te vinden is in keyserlyke hoven,
Waer weelde en dertelheyt staen op den hoogsten trap,
Van ongebondentheyt en van brootdronkenschap.
maximijn
Had een soo strenge Deugt uw moeder aengenomen,
Gy waert, ontaerde maegt, ter werelt noyt gecomen.
Laet varen dese Drift, die uwe ziel verleyt,
Schik u naer uwe jeught, en myn genegentheyt.
'k Sal u tot sulk een glans en weerdigheyt verheffen,
Dat gy goddinnen sult, door nyt en belgsucht treffen,
En gheel de werelt sien gestrekt voor uwen voet,
Soo gy de goden eert en mijnen wil voldoet.
catarina
'k Versake uw snoode lust, met uwe valsche goden.
| |
[pagina 261]
| |
maximijn
Prinsses, hoe lange sult gy u nogh laten nooden?
Hoe langh sal uwe tongh ontseggen eenen vorst
Die soo naer uw geluk en uwe glory dorst?
Sie daer myn keyser-croon gereet om u te croonen,
Soo gy met wedermin myn liefde wilt beloonen;
Wel aen, aenveerd dit pant tot tuygen van myn trou,
En syt vriendin der goôn, soo wort gy mijne vrou.
catarina
Lafharte Dwingelant! denkt gy, door vleyereyen,
Myn kristelyk gemoet te smetten te verleyen?
Denkt gy, dat uwe kroon uw trouwe sy bequaem
Om myne ziel te doen versaken Christus naem?
Soo lang er uyt myn hert, een droppel bloet sal rysen,
Sal ik dien grooten Naem, eerbiedigheyt bewijsen,
Spyt uwe valsche min, spijt uwen wreeden haet,
Spijt uwe mogentheyt en gheel den Roomschen Raet.
Meyneedigen! bewaer uw trouheyt, kroon en minne
Voor uwe bedgenoot myn weerde keyserinne,
Wie gy als een Tiran met ketenen beswaert
En tegen recht en trou derft dreygen met het swaert.
Ik comen in haer plaets? ik mynen Godt vergeten,
Om van een wreeden wolf een beul te syn beseten?
Had eenen aerdschen vorst myn bruygom moeten syn,
't En waere niet geweest een wreeden Maximijn,
Geen kroon en hadde my soo qualijk doen verkiesen.
En wil voortaen met my geen woorden meer verliesen,
Kap, kerf, doorwond, verbrand, vermorsel onder een,
Vleys, aders, zenuwen, vet, vliesen, margh, en been,
| |
[pagina 262]
| |
Doe my van lit tot lit doorkloven en doorsagen,
De wreetste doot sal my meer dan uw trou behagen.
maximijn
Wat seght gy Maximijn, als gy dit hoort en siet?...
Wat twijffelt gij?... of syt gy Maximinus niet?
Syt gy 't niet, die voor heen vier, aerde en locht con roeren
Om tegen 't kristen rot den oorelogh te voeren?
Die om een lasterwoort, tot nadeel van Jupyn,
Versaemt hebt bovenaerdsche en onderaerdsche pijn?
Wat seght, wat doet gy nu, terwijl gy met uw ooren
De felle lasters moet van dese fury hooren?
Terwijl sy met een trots en schimpende gelaet,
Uw minnend hert verwenscht, en uwe kroon versmaet?
Wel aen, begin opnieuw te strelen en te smeken,
Van vrientschap en genae, en reyne trou te spreken;
Aenbied haer uwe kroon, steek uyt uw rechte hant,
Sie, Catarina wenscht aen u te syn verpandt...
O smaet! o hoogste schand!... en sal ik, dus verbolgen,
Der goden rechte wraek uytstellen in te volgen?
Sal ik lafhartelyk door myne lust verleyt
Te cort doen aan mijn plicht om een vervloekte meyt?
Neen, schendigh monster, neen, gy sult het my betalen...
Men sal dat hatigh stuk, door duysent vliemen malen
Vernielen, martelen, en pletteren tot gruys.
Men sal op haere borst, tot schande van het kruys,
Het yser ende stael tot haer doorbooring scherpen,
En dan 't geschonden vleys en vet voor d'honden werpen.
Myn lijfknecht, smyt die teef van stonden aen op 't Rat.
| |
[pagina 263]
| |
catarina
Het lyden is my soet, de doot myn liefste schat.
| |
4en Uytgangh
| |
[pagina 264]
| |
placidia
O goddelyken helt! hoe stookt gy myn verlangen!...
Waer syt gy beulen?... Comt, verdappert uwe gangen,
Gy zammelt al te langh en pynigt myn gemoet,
Het klaegt dat gy soo traegh aen syn begeert voldoet.
aen de lijfwacht.
Hoe comt gy dus ontroert? wat wil dat droevigh wesen?
lijfwacht
Sie daer, Mevrou, gy cont uw beyder vonnis lesen.
placidia, gelesen hebbende
't Is nu geen treurens tijt; dit is den blydsten dagh,
Den aengenaemsten stont, die oyt myn oogh aensagh.
Porphier!... Wy gaen Porphier!... Sie wat daer is geschreven;
Ons ballingschap is uyt, wy gaen met Christus leven.
porphier
O! cost ik loopen! cost ik vliegen naer 't scavot!
O langgewenschte maer! o aldersoetste lot!
placidia, aen de wacht
Vrient, neemt dit borst-cieraet om uwen dienst te loonen.
Ik wil u allegaer myn leste jonst betoonen.....
Daer deelt dit onder u...
porphier
Ik voege dat, daer by,
En wensche dat het vier, 't gen heden blaekt in my,
Met een gelyke vlam uw herten magh ontsteken.
| |
[pagina 265]
| |
lijfwacht
Ik voele christus min!
ander
Ik ben met u besweken.
placidia
Comt vrienden van het Cruys, comt uytvercoren saet
Besit nu eene vreugt die nimmermeer vergaet.
| |
5en Uytgangh
| |
[pagina 266]
| |
aemilia
Sy wenscht des Heylants zegen
En liefde, en minsaemheyt in 't binnenst van uw hert.
Sy wenscht u synen geest tot troost van uwe smert;
Sy wenscht nogh bovendien by u te mogen sterven.
De beulen syn aen 't rat in 't werk, om haer te kerven.
placidia
Waer staet het wreet getuygh?
aemilia
Bij d'haven int verschiet,
Van duysent schepen, die langs heen den Nilus vliet
Tot aen den Pharo toe sijn snelle stroomen stoppen.
't Alexandrinsche volk loopt derrewaert, in troppen,
Met ongemeen gedrangh; den grooten spoet vertraegt
Het overloopend grauw te samen met de Maegt.
Het krielt ten allen cant van menschen, die de daken,
En steyle gevels doen door hunne swaerte kraken.
Die sitten scherrebeens op vensters; desen light
Met 't hooft te solder uyt; dien hangt in tegenwicht,
Uyt eene goot: die staen dicht ondereen geschakelt
Op een vervallen muer: dien heeft syn arm getakelt
Aen een verheven staek en stut op eenen knoop.
Het overigh gement dringt tsamen overhoop
Langs d'huysen, reckende met uytgespanne leden,
Om Christus bruyt te sien die mertewaerts gaet treden.
Maer op den Nilus was een driftiger gekriel,
Mits bij den oever stont het alverslindend wiel.
De schepen sijn gepropt; met duysent jongers stijgen
| |
[pagina 267]
| |
Op stingen ende reên, die schijnen neer te sijgen.
De wanden sijn beset; de sprieten overdekt,
Waer menigen matroos dwers over light gestrekt.
Verbaestheyt, angst, en schroom houdt ieder ingetogen
Die op het moortgetuygh laet vallen sijne oogen:
't Hert siddert int vertoogh vant ijsselijk gevaert,
Dat door vier radders grimt met vinnigh stael gebaert,
Al orderwijs geschikt in menigh duysent vliemen,
Omt uytgespannen vleys te snickeren in riemen,
Ja beenderen en margh te malen onder een.
Twijl elk verschrikt staet, comt de Maget aengetreen,
Met suyver melk en bloet, geverft op haere wangen,
Als een verheugde bruyt die naer seer groot verlangen
In d'armen vliegen gaet van haeren bruydegom.
Den lievelijken glans, der reyne maegdeblom,
Verheldert door de vlam der goddelijke minnen
Bedwingt als met gewelt d'aenschouwers hert en sinnen,
Tot liefde, tot eerbiet, en mededogentheyt.
De beulen niettemin, vol gal en nijdigheyt
Slaen hand aen Catarijn: haer onbesmette boesem,
Voor 't geyl gesicht ontbloot, crijgt door de schaemte een bloesem
Waer voor de middagson met wolcken sigh bedekt.
In dese naektheyt wort haer lichaem uytgerekt,
Met d'handen overt hooft en tegen een gebonden
Om doort gewapent wiel geheel te sijn verslonden.
Dan keert sij onberoert haer vroyelijk gelaet
Ten hemel, twijl met traen elk sijne wangen baedt,
En ijselt, hoorende de stale vijsen draeyen
Waer mee de beulen doen de radders ommeswaeyen.
Gelijke schroom had mij benepen en bevaên,
| |
[pagina 268]
| |
Doen ik van desen hoek u sagh te samen gaen,
En schielijk nederquam om u mijn dienst te bieden.
placidia
Com, gaen wij naer 't gerecht....
gerucht van donder en onweder.
porphier
Wat wil dien storm bedieden?
placidia
Den hemelkoningh daelt naer syn getrouwe bruyt,
Die 't syner roem en eer haer minnend hert ontsluyt.
Wij volgen haere drift.
aemilia
Ik sal u vergesellen.
placidia
Eerst moet gy ons met haer sien voor 't geloove vellen.
gerucht als voren.
|
|