Werken. Deel 1
(1928)–Michiel de Swaen– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |
Reij van Engelen1e engel
Comt neder, opgepronckte maets,
Comt neder tot de bruijloftsplaets,
Waer d'oppervorst der hemelschaeren
Sigh selven met het vleijs gaet paeren.
Hier woont de maegt, die haeren Godt
Sal draegen in haers lichaems slot,
En hem, die geen begin verkende,
Uijt haeren schoot op aerden sende';
Hier woont de maegt wien Gabriël
Gaet groeten, volgens Godts bevel,
En haer daer nevens openbaeren
Dat sij haer eijgen Godt sal baeren.
erhaelingh
Com, hijmen, stap ten hemel uijt
En leij den bruijgom bij de bruijt.
| |
[pagina 60]
| |
2e engel
Siet, Engelen, hoe d'avont-sterre
Dit stil gewest belonckt van verre!
De son is t'eijnde van haer baen,
Den soeten tijdt, de nacht comt aen,
Een tijdt van bruijloft en versaemen;
Dan comen d'echte lieven t' samen;
Dan roept de bruijgom aen de door:
‘Mijn tortel-duijf, mijn bruijt, com voor.’
Dan comt de bruijt met vlijt geloopen,
En doet hem haere camer open;
Dan rijsen vree en vreugt in top;
Dan houden clacht en suchten op;
Dan singt m'in 't ront met open keelen;
Dan raeckt men luijthen, harpen, veelen;
Dan hoort men niet dan melodij,
Dan siet men niet dan vrijerij;
Dan comt den minnelijcken hijmen
Der lieven herten 't samen lijmen;
Dan maeckt hij van de twee maer een;
Dan wort al 't beijder goet gemeen;
Dan roept de blijde maegden reije
O hijmen! hijmen! hijmenije!
erhaelingh
Com, hijmen, stap ten hemel uijt
En leij den bruijgom bij de bruijt.
1e engel
O hijmen! onder al die minden
Was sulck een bruijgom niet te vinden
| |
[pagina 61]
| |
In schoonheijt, liefde, suijverheijt,
In grootheijt, rijckdom, maiesteijt.
Hij is den schoonsten aller menschenGa naar voetnoot1)
Waernae een bruijt sou connen wenschen.
Al 't vocht, dat uijt de beecken vlietGa naar voetnoot2),
En bluschte sijne liefde niet.
De witte lelijen der daelenGa naar voetnoot3)
En connen niet bij hem ophaelen.
Als eenen reuse treedt hij voortGa naar voetnoot4)
Tot haer die sijne ziel bekoort.
Hij comt, gelâen met al de schattenGa naar voetnoot5)
Die aerd' en hemel can omvatten;
Sijn glorij is oneindelijckGa naar voetnoot6),
Het hof des hemels is sijn rijck.
Hij snaeckt, hij roept naer sijn beminde:
‘Mijn hertie! waer sal ick u vinde?
Stae op, mijn duijve! mijn vriendin!
Stae op, laet uwen bruijgom in!
Eij spoeij, mijn liefste, spoeij, mijn schoone!
De lent begint sigh te vertoone!
Den rouwen winter is van cant;
Den regen valt niet meer op 't lant;
De bloemen rijsen uijt haer wortel;
Men hoort de stemme van de tortel;
Men siet alree de wijn-gaert spruijt;
Och com, mijn schoone, spoeij, mijn bruijt!’
Soo snaeckt, soo sucht hij, Engel-reije:
Roept hijmen, hijmen, hijmenije!
| |
[pagina 62]
| |
erhaelingh
Com hijmen, stap ten hemel uijt
En leij den bruijgom bij de bruijt.
2e engel
Geen schooner bruijt in geest en leden
Verscheen er, hijmen, hier beneden;
Niet d'alderminste vleck of smet
Haer schoon en suijver lijf beset;
Uijt duijsent is sij uijtvercooren;
Als eene lelij in de dooren,
Steeckt uijt dit suijver minne-pant
Bij al de maegden van het lant:
Uijt haer vloeijt niet dan honingh neder;
Gelijck op Libanus een ceder,
Of een cijpres op Sions top,
Soo heft sij haere schouders op:
Sij bloeijt als palm in Cades weijen;
En als in Jerichoos valleijen
Een vers ontloocke roode roos,
Soo schiet sij haer coraele bloos;
Als eene der olijven boomen
In 't velt, of langst de waterstroomen
Een wijdtgetackte wilge op straet,
Soo is 't dat sij verheven staet.
Och hijmen! Bij haer maegde-geuren,
En can caneel nogh balsem dueren;
Als uijtgelesen mirrhe-vocht,
Vult sij met soeten reuck de locht;
| |
[pagina 63]
| |
Haer voorhooft is met gout behangen;
Granaten bloeijen op haer wangen;
Haer mont omringelt root corael;
Haer spraeck munt boven Engel-tael;
De gracij doet uijt haere lippen
Een overvloet van soetheijt slippen.
Och! van wat cant men haer beoogt,
't Is al volmaeckt wat sigh vertoogt:
Hef op, hef op dan, Engel-reije,
Roept hijmen, hijmen, hijmeneije.
erhaelingh
Com, hijmen, stap ten hemel uijt
En leij den bruijgom bij de bruijt.
1e engel
Wat sullen twee soo schoone deelen,
O hijmen! schoone vrucht voortteelen!
Een vrucht, een proef van Godes cracht;
Een cort begrijp van sijne macht;
Den heer van vier, vocht, aerd' en wolcken;
Den salighmaecker aller volcken;
De hoop van die in twijffel sijn;
Den troost van wie er leeft in pijn;
Der swacken moedt; den arm der stercken;
De rust voor die in onrust wercken;
Het ancker midden in tempeest;
De ree aen hem die schipbreuck vreest;
Den banden-breecker voor de slaeven;
De spijs om hong'rige te laeven;
| |
[pagina 64]
| |
Belegerden een stercke wacht;
Een noort-star voor wie zeijlt bij nacht;
Een sonne tegen duijsternissen;
Een leijdtsman voor die 't voet-pad missen;
Een leeraer den onwetenden;
Een rijckstoel den oodmoedigen;
Een vasten stut aen allen mancken;
EenGa naar voetnoot1) artsenij aen allen crancken;
Versoender voor wie heeft misdaen;
Verlichter van wie is gelâen:
Oogh-meester voor de blint gebooren;
Naespoorder van wie was verlooren;
Erkooper van wie was verkocht;
Lichtgever aen wie waerheijt socht;
Ontsluijter der gesloote monden;
Weghnemer van des werelts sonden,
Bijstaender voor die sijn in noot;
Verwecker van wie was gedoodt;
O Bruijt! wil met uw' bruijgom paeren
Om een soo grooten soon te baeren!
erhaelingh
Com, hijmen, stap ten hemel uijt
En leij den bruijgom bij de bruijt.
2e engel
Maer stil ick, sie de boogen dreunen
Die d'Engel-wooningh ondersteunen!
Gesellen, hoort! den hemel kraeckt!
Het aerdrijck beeft! wijl Godt genaeckt,
| |
[pagina 65]
| |
Om met de menschelijcke leden
Te voegen sijn Almogentheden!
't Is tijdt, hef op, o Engel-Reij,
Roept hijmen, hijmen, hijmeneij!
erhaelingh
O hijmen! hijmen! hijmeneij!
(Gordijnen op.)
maria (verschijnt in haer slaepcamer in 't gebedt.)
Wegh slaep-lust! Eer mijn hert sigh tot de rust begeeft,
Sucht ick nogh eens naer hem die mij geschaepen heeft;
Sucht ick nogh eens naer hem, die ijder stont mijn leven
Genadighlijck bestraelt en nieuwe cracht comt geven;
Want nu hij ijder stont mij waerneemt en bestiert,
't Is recht dat ijder stont mijn hert sijn jonsten viert.
Al laet ick, sonder sijn genade te belijen,
Niet eenen oogenblick van mijnen tijdt ontglijen,
Eijlaes! wat richt ick uijt! Mijn lof-sangh wort verstomt
Nu hij met duijsenden weldaeden haer voorcomt.
O mocht ick met mijn stem al d'Engeltongen paeren
Om sijn waerdij en mijn verbint'nis t' openbaeren,
Ick dee des werelts ront weergalmen sijnen lof,
En songh sijn weerde roem door gheel het hemelshof;
Ick liet door selve hulp, de ballingen, geseten
In droevigh voorgeborgt, sijn jonstigheden weten;
Ick porde David self te spelen op sijn luijth,
| |
[pagina 66]
| |
Te melden, onder d'aerd', Godt eer-naem overluijtGa naar voetnoot1).
Bedruckte ballingen! wat hebt ge niet geleden,
Soo lang uijt Godes oogh gebannen daer beneden!
Och, vader Adam! och! hoe heeft uw droef vertoogh
En beede, desen nacht, ontstelt mijn slaepend oogh!
Uw teere clacht doorsneedt de gronden van mijn herte
Door 't levendigh verhael van uw verdriet en smerteGa naar voetnoot2).
Och of mijn stil gebedt bij Godt soo veel vermocht,
Dat gij in 't voorborgt wiert door sijnen troost besocht!
Almogenden, ontferm u over dees ellenden,
En doe de heerschappij van dien arts-vijant enden!
| |
[pagina 67]
| |
Het is soo langh gelêen dat gij aen Abraham
Den heijllant hebt belooft te senden uijt sijn stam;
Het is soo langh gelêen dat Jacobs cleeders geuren
Aen Isac spelden voor dat dit eens sou gebeuren;
En Jacob self daernae, voor hij in u ontsliep,
Door dese hoop vervult tot sijn verlosser riep;
Het is soo langh gelêen dat David, vol verlangen,
Tot sijn Messias comst, in sijne ziel bevangen,
Versuchtte naer dien tijdt, gelijck een vluchtigh hert,
Wanneer het naer de beeck door dorst gedreven wert!
Eijlaes! hoe menige oudtvaders en propheten
Sijn met den selven wensch in 't voorgeborgt geseten!
Hoe vierigh haecken sij naer dien gewenschten dagh!
Wat senden s'onderdies al suchten en geclagh
Nae boven, uijt den gront van die geslooten hoolen,
In Beelsebubs gebuert, uijt uw gesicht verschoolen!
Sie neder, goeden Heer, sie neder, grooten Godt!
Erbarm u over hen, die in dat doncker slot
Naer uwe deerenis en hun verlossingh haecken!
Erbarm u over hen die hier op aerden waecken,
Berooft van uwe jonst en hunne zielen-rust;
Dogh over hen vooral, die voor de dwaese lust
Van hun begeerlijckheijt en inborst voortsgedreven,
Niet weten wie ge sijt, en tot wat end' sij leven.
O Heer! verbergt gij hen de claerheijt van uw licht
In sulck een duijsternis, wie opent hun gesicht?
Comt gij niet selver af om hunnen Arts te wesen,
Wie sal hun herte-quael en vuijle wond genesen?
Och! och! het meeste deel sijn naer de ziele doodt;
Com, oeffen uwe macht en help hen uijt den noot.
O mocht uw dienstmaegt nogh soo langh op aerden leven
| |
[pagina 68]
| |
Tot ons dien heijllant wiert uijt uwen schoot gegeven!
Mocht ick toch eens aensien dat hemels vrede-pant,
Of slechts maer sijnen rock genaecken met de hant
En tuijgen met een woort de driften van mijn minne!
Dat waer te groot geluck en eer aen een slaevinne!
Ick leefde vergenoegt, soo ('k) haer maer eens aensagh
Die dien verlosser ons sal brengen voor den dagh;
Ick leefde vergenoegt, mocht ick dees teere leden
Maer eens in haeren dienst oodmoediglijck besteden;
Mocht ick met dese hant ontschoeijen haeren voet
En wat een dienstmaegt meer aen haer meestersse doet.
(Den incomenden Engel maeckt gerucht.)
Maer sacht! wat vreemt gerucht verneem ick aen mijn ooren?
Wie sal mij hier bij nacht in mijne rustplaets stooren?
Wat siet mijn oog bij 't licht? O hemel! stae mij bij!
Wat vreemden jongelingh comt hier soo laet tot mij?
gabriël (stil)
Mijn tongh is door eerbiet met sijnen last verlegen!
(Mariam naederende, seght:)
Ick groet u, Reijne Maegt, vol gracie en vol segen!
Den Heer der Heeren is met u in alle tijdt;
Voor al het vrouw-geslacht sijt gij gebenedijdt.
maria (stil)
'k Ben innerlijck ontstelt door achterdocht en vreesen.
O Heer! wat voor een boo, wat boodschap magh dat wesen?
| |
[pagina 69]
| |
gabriël
Vrees niet, Maria, want gij gracij hebt voor Godt
Gevonden: Sie, gij sult in 't suijver lichaems slot
Ontfangen en een soon voortsbrengen, en hem geven
Den naem van JESUS. Hij sal groot sijn en verheven,
De werelt door genoemt des Alderhoogstens soon.
Den Heere Godt sal hem sijn vaders Davids troon
Oprichten, en hij sal in Jacobs huijs regeeren
In allen eeuwigheijt. Sijn rijck-stoel sal in eeren,
Gesagh en mogentheijt volherden sonder end.
maria
Hoe sal dit wesen? Want mij geenen man bekent.
gabriël
Den Heijl'gen Geest, o maegt, sal daelen in uw leden,
En 's Hoogstens cracht sal u omlomm'ren; om die reden
Sal 't heijligh dat uijt u nae dien wert voortsgebracht,
Genoemt sijn Godes soon. Bemerck hier uijt sijn macht:
Elisabeth, uw nicht, naer ongemeen verlangen,
Heeft endelijck een soon in ouderdom ontfangen;
En sij, die tot nu toe onvruchtbaer wiert geacht,
Is in de sesde maent getrêen van haere dracht:
Want het oneijndelijck en goddelijck vermoogen
Sal niet onmoogelijck aen sijnen wil gedoogen.
maria
Ick onderwerpe mij aen al wat ('k) heb gehoort;
Sie 's Heerens dienst-maegt, mij geschiede naer uw Woort.
| |
[pagina 70]
| |
(Naer dese woorden gaet den hemel open: Godt den Vader omheijnt met Engelen send sijnen geest onder de gedaent van eene Duijve schielijck met grooten glans over de h. Maget, die met Gabriël eenige oogenblicken verbaest en onbeweegelijck overbrengt; waerop het vertoogh van de h. slaepcamer toegaet onder 't volgende gesangh)
Glorij! roem! prijs! eer! en lof!
Gode in des hemels hof!
Vree op aerden aen de menschen
Die naer sijn behaegen wenschen.
|
|