Werken. Deel 1
(1928)–Michiel de Swaen– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
Gabriël, Raphaël
gabriël
Wat ongewoone stilte omhelst het hemelrijck,
Getrouwe Raphaël! Wij schijnen algelijck
Met een inwendige stilswijgentheijt bevangen.
De blijde lof-musijck en hemelsche gesangen,
Die engel-melodij, waer mee wij in dit hof
Ophaelden overhants des alderhoogstens lof,
Waerdij en heerlijckheijt, en laet sigh niet meer hooren:
Verbaestheijt houdt in toom de vierigheijt der chooren;
De Seraphijne veel, de Cherubijne luijth,
Al 't snaer- en orgel-spel verwecken geen geluijt.
Dien heldren segen-roep, hosanna! die 't gewemel
En praelende gewelf van desen wijden hemel
Soo lange dav'ren dee, houdt sijne galmen in.
In dees gesteltenis van 't saligh hof-gesin
Munt uijt de diepe rust van 't eeuwigh alvermoogen.
Dien grooten Godt is in sigh selven opgetoogen,
| |
[pagina 16]
| |
En schijnt inwendiglijck te raemen eenigh werck
Dat g'heel sijn macht vereijscht. De stichting van het perck
Tot 's menschen woonst geschickt; het maecksel van dit wonder
En wel geregelt al; de vormingh van wat onder
Of boven d'aerde leeft, van ijder plant en dier,
De schepping van den mensch en stont hem noijt soo dier.
Dit alles, sonder sijn Almogentheijt te reppen
Cost hij uijt enckel niet tot die volmaecktheijt scheppen,
En stichten met eenGa naar voetnoot1) woort al dese wonderhêen.
Volbracht hij dit soo licht, wie achterhaelt waerheen
Dees overleggingh wil? Mijn oordeel bot daertegen,
Niet wetende wat hem dusdanigh magh bewegen.
raphaël
Soo is het oock met mij, hoogwaerde Gabriël.
Hoe vlijtigh mijnen geest dit overdenck; hoe snel
D'inbeeldingh wesen magh, om alles t' achterhaelen,
Ick blijv' in 't ondersoeck van dese stilte dwaelen,
En stae nogh meer verbaest, wanneer ge mij soo naeckt
De diepe besigheijt des Godtheijts kenbaer maeckt.
gabriël
Daer moet iedt ongemeens en wichtighs sijn op handen;
Te meer, nu d'heerschappij van Romen alle landen
En volckeren te saem vereenight door de vree.
Den toomeloosen Scijth, in woestheijt, ijs en snee,
En wreetheijt opgevoedt, versoeckt door afgesanten
De vrientschap van August. De kem'len, olyphanten,
| |
[pagina 17]
| |
En dromadaeren, met gesteenten overlâen,
Bewijsen door hun gift, hoe lief den Indiaen
't Verbond met Cesar sij. De noijt gedwongen Parthen
Wiens wapens Romens macht soo lange derfden tartten,
Omhelsen mee den peijs; sij leggen 't harnas nêer,
En senden d'Adelaers van Crassus benden wêer.
De duijtsche volckeren die Rijn en Elbe boorden,
Verkennen selve macht; de vrede voegt het noorden
Met 't suijen, oost met west, van waer de son opstaet
En uijt de kimmen rijst, tot daer sij ondergaet.
Van d'eerste monarchij gesticht door Nemroths soonen
Tot heden, quam den peijs het aerdrijck noijt bewoonen.
De volcken tegen een om heerschappij gecant
Vernieuwden crijgh op crijgh: den graegen oorloogs brant
Ontvonckte weer uijt d'asch der afgebrande steden.
Chaldeeuw en Assijrier besweecken voor der Meden
En Persen coningen; die, voor Philippus soon,
Den Macedoonschen vorst, voor wiens verheven troon
Het alderbeste deel des werelts scheen te buijgen:
Maer een geringe hant smeet desen bouw in duijgen
En schuerde wêer door twist dat groote rijck van een;
Tot dat Augustus quam den keijser-stoel betrêen,
En met een vollen peijs het aerds geslacht verblijden.
Och Raphaël! och sou den stont der lieve tijden,
Tot 's menschen heijl geschickt, wel naecken? Sou den helt
Messias d'aertsche stam, uijt 't onderaerds gewelt,
Naevolgens het verbont met Abram comen rucken?
raphaël
O mocht dien segen hen, en ons met hen gelucken,
Hoe ras ontweckten wij uijt dees verwonderingh!
| |
[pagina 18]
| |
Wat vroijelijck geschal! Wat melodij bevingh
Tot 's alderhoogstens lof de negen Engel-chooren!
Hoe sou hosanna sigh op nieuw dan laten hooren,
En galmen door ons hof veel blijer als voorheen!
Wat blijde maer waer dit de vad'ren, die benêen
In 't duijster voorgeborgt geslooten en gevangen
Naer dien gewenschten tijdt soo vierighlijck verlangen!
Met Adam suchten daer Seth, Noë, Abraham,
Sem, Isac, Israël, en sijn getrouwe stam;
Daer doen sij anders niet, dan bidden, snaecken, weenen:
Hun droevigh kermen dringt door d'alderhartste steenen,
En port wie reden heeft tot een gelijcken rouw.
Maer geen van alle treurt als Jesses soon: men souw
Veel eerder al het vocht der woeste zëen uijtputten,
Dan Davids ongeneucht, gekerm, en hartseer stutten.
Hij sucht, hij bidt, hij roept: O heer, ick send mijn clacht
Tot u, uijt desen gront, uijt desen diepen nacht!
Och heer! Almachte Godt! och keer tot mij uw ooren,
Om mijn benaude bee, en droef versoeck t'aenhooren!
Ontferm u mijns, o heer! en ruck mijn ziel van hier!
Mijn ziel die naer u haeckt, gelijck een vluchtigh dier,
Gelijck een dorstigh hart naer coele waterbeecken!
Mijn Godt! ick roep tot u door puure min ontsteecken;
Ick teer! ick brand! ick blaeck! mijn ziel is buijten raet.
Och com! Och spoeij, mijn heijl! och toon mij uw gelaet!
gabriël
Storten wij op selven toon
Ons gebêen voor Godes troon.
Hemelen ontsluijt uw saelen
Laet den heijllant nederdaelen,
| |
[pagina 19]
| |
Heijllant van het aerds geslacht
In het voorgeborgt verwacht.
Hoort hoe vierigh die gevangen
Om verlost te sijn verlangen;
Och sij sijn van smeecken moe,
Hemel, staet hun beede toe.
beijde
Daegh Messia! daegh o oosten!
Com die droeve stam vertroosten.
raphaël
Hoor Messia, hoe die schaer
Vol verlangen en misbaer
Tot u kermt, opdat g'hun handen
Soudt bevrijen van doots banden.
Adam roept: O levens boom!
O waerachtigh licht! O stroom,
Lustiger dan dien van AEden,
Vloeij tot onsen troost beneden!
Strael op ons in desen nacht,
En beneem de doot haer macht!
Noë claegt: O regenbooge
Magh ick u nogh niet beooge'?
O mijn vrede-duijf! mijn Arck
Com tot uwen patriarck!
beijde
Daegh Messia! daegh o oosten!
Com die droeve stam vertroosten.
| |
[pagina 20]
| |
gabriël
O mijn goddelijcken Ram,
Roept den grootvâer Abraham,
Com ons, uijt de slavernijen,
Uijt der sonden jock bevrijen;
Com; mijn ziele tot u brandt,
Leij ons in 't beloofde lant.
Isac kermt: moght mij gebueren
Dat den reuck der acker-geuren
Die 'k uijt Jacobs cleet vernam,
Nu ten vollen tot mij quam!
Jacob: hemel-hoogen leeder,
Dael tot mij van boven weder,
Opdat dees' begraeven schim
Tot u, sijne ster, opclim!
beijde
Daegh Messia! daegh o oosten!
Com die droeve stam vertroosten!
raphaël
Och, seght, Joseph, mijnen staf,
Com togh, tot mijn steunsel af;
Com, o vruchtbaer graen! Wilt laeven
Door uw voedsel uwe slaeven!
Moijses bidt met groot getier:
Braembosch en colom vol vier,
Laet uw licht en gulde straelen
In dien duijst'ren kercker daelen;
Coperen serpent, com neer
En geev' ons het leven weer;
| |
[pagina 21]
| |
Paesch-lam, manna, voorstel-brooden
Doet ons tot uw tafel nooden;
Druijven-tros, dat door uw wijn
Onse dorst gestilt magh sijn!
beijde
Daegh Messia! daegh o oosten!
Com die droeve stam vertroosten!
gabriël
Staende son, seijt Iosuë,
Deel ons uwe straelen mee!
Gedeôn: o soeten regen!
O! com over ons gesegen!
Com, o schrickigh garsten-broot
Ons verlossen uijt den noot!
's Vijants heir-cracht treckt ons tegen;
Keer op hem sijn eijgen degen.
O! roept Davids droeve stem,
Regen-back van Bethlehem,
Mocht ick van uw water drincken!
O! wat laef'nis sou' er sincken
In mijn uijtgeteerde borst,
Tot vercoelingh van een dorst,
Die mij nu soo menigh jaren
Met haer hitte comt beswaeren!
O mijn Soon! mijn heer! mijn al!
Help mij uijt dit treurigh dal!
| |
[pagina 22]
| |
beijde
Daegh Messia, daegh o oosten!
Com die droeve stam vertroosten!
raphaël
Hoor hoe Job in 't duijster kot
U aenroept, sijn waeren Godt:
Com, seijt hij, wit van mijn' hoopen,
Mijn verlosser! Doe mij open
'k Heb op u staegh aen betrouwt;
Dat mijn oogh sijn licht aenschouwt,
Dat mijn hert sijn heijl ontvange!
Com, gij toeft ons veel te lange.
O! kermt Isaias keel:
Jesses wortel schiet een steel;
Doe die schoone bloem opstijgen,
Op wie 's heerens geest sal sijgen.
Daniël, niet min bedruckt,
Roept: o heer, com af en ruckt
Mij uijt desen kuijl, de weecken
Van uw comste sijn verstreecken;
Steen stort van 't geberghte neer,
Em smijt Babels beelt omveer.
beijde
Daegh Messia! daegh o oosten!
Com die droeve stam vertroosten!
gabriël
Jonas in die duijsternis
Sucht als eertijdts in het visch;
| |
[pagina 23]
| |
En Micheas met verlangen
In sijn ballinghschap bevangen,
Bidt, dat hij verschijnen magh
Over wiens geboorte-dagh
't Cleijne Bethlehem sal roemen,
En sigh self geluckigh noemen.
Zacharias roept: com, woon
In uw Rijck-stadt, coninghs soon,
Opdat Sions maeghde-Reijen
Sigh in uwe comst verbleijen;
Com, o Godt van Abraham,
Heersch in 't midden van uw stam.
beijde
Daegh Messia! daegh o oosten!
Com dat droef geslacht vertroosten!
gabriël
Soo suchten dagh en nacht die afgestorve vad'ren,
Opdat gij, hunnen heer, hun heijl en Godt soudt nad'ren;
Soo kermen sij om troost, gebannen uijt uw oogh;
Soo senden wij met hen ons stil gebedt omhoogh.
Aenhoor, rechtveerde Godt! aenhoor hun bede en kermen,
En volgens uw genae, wilt over hen ontfermen.
(Uriël comt te voorschijn.)
raphaël
Waer stapt Uriël heen soo ijverigh en snel?
| |
[pagina 24]
| |
uriël
Heer Gabriël, ick com, door 't opperste bevel,
U maenen, om aenstonts ten hove te verschijnen.
Den Vader, Soon en Geest, omheijnt met seraphijnen,
Sijn nu, soo 't schijnt, t'en end van hun besluijt geraeckt:
Het Eeuwigh woort heeft sijn stilswijgentheijt gestaeckt
En sal u, soo ick gis, iedt ongemeens beveelen.
Gae, hoor sijn last, en com ons dien dan mededeelen.
gabriël
Wijl ick gehoorsaem, blijft volherden in gebêen;
Ick hoop met blijde maer tot u terugh te trêen.
|
|