Zorg en de staat
(1989)–Abram de Swaan– Auteursrechtelijk beschermdWelzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de Verenigde Staten in de nieuwe tijd
4 De kerken: lokale monopolies en staatsondersteuningDe school was de belangrijkste institutie voor het leren van de standaardtaal in gesproken en geschreven vorm, maar niet de enige. Het leerplan van het lager onderwijs bevatte bovendien andere vakken - rekenen, geschiedenis, aardrijkskunde, en zelfs godsdienst - die eveneens zijn op te vatten als codes die communicatie in een bredere context mogelijk moeten maken. De strijdvraag of de kinderen uit de lagere standen wel of niet in het spreken, lezen en schrijven van de standaardtaal onderricht moesten worden, kan worden uitgelegd als een kwestie van uitsluiting of toegang tot het centrale communicatienetwerk. Uiteraard had een en ander onmiddellijke gevolgen voor de monopoliepositie van de bemiddelende elites in regionale netwerken, die doorgaans vanuit hun positie het lokale onderwijs konden beheersen. In bijna alle veeltalige figuraties bestonden de bemiddelende elites grotendeels uit geestelijken die zonder uitzondering konden lezen en schrijven, en heel vaak ook de standaardtaal (en in katholieke landen bovendien nog Latijn) kenden. De kerken hadden van oudsher een bijzonder belang in het onderwijs gesteld: tot laat in de achttiende eeuw monopoliseerde de geestelijkheid in Europa en de Verenigde Staten vrijwel geheel het beheer over de scholen, meestal in overleg met en ten dienste van de plaatselijke elite. | |
[pagina 93]
| |
Maar al oefenden de plaatselijke geestelijken in een figuratie van taalverscheidenheid en wijd verbreid analfabetisme monopoliserende mediatie uit, dat betekende nog niet dat de kerkelijke organisatie in haar geheel zich ook met de positie van de lokale bemiddelaars identificeerde. De kerk had als organisatie vooral belang bij de handhaving en uitbreiding van haar macht over de scholen om zo het onderricht in haar leerstellingen zeker te kunnen stellen. Zodra de kerkelijke leiders meenden dat hun positie sterk genoeg was om hun onderwijsmonopolie te behouden, ook in een verenigd nationaal communicatienetwerk met één standaardtaal en algemeen alfabetisme, was dat hun eerste keuze. Maar zo'n monopoliepositie bleek in de geschiedenis nooit nooit te kunnen voortduren zonder krachtige steun van de staat. Als ze daar van op aan konden, opteerden de gevestigde meerderheidsreligies ook voor een ‘maximalistische’ strategie: lager onderwijs in het lezen en schrijven van de standaardtaal voor alle kinderen, met steun van de staat en volledig onder kerkelijk beheer. Maar als niet op die staatssteun voor een kerkelijk monopolie gerekend kon worden, zou het lager onderwijs in de standaardtaal de tot nog toe betrouwbare lokale netwerken van mondelinge communicatie openbreken en daarmee het mediatiemonopolie van lokale geestelijkheid en adel ontmantelen, en zo andere gezindten of onkerkelijke leerkrachten de kans geven aanhangers te werven binnen het territoor van de gevestigde kerk. Om deze redenen - wedijver tussen kerkgenootschappen en regionalistische belangen - moest een kerk die zich niet verzekerd wist van staatssteun voor een onderwijsmonopolie, wel kiezen voor de tweede optie: totale staatsonthouding in het onderwijs en een sterk verbond met de regionale elites voor het handhaven van lokale monopolieposities: de ‘minimalistische’ stellingname. Deze twee posities, hoewel ogenschijnlijk volstrekt tegenstrijdig, ontliepen elkaar toch niet zoveel; ze verschilden slechts in de inschatting van het beleid dat van het heersende regime te verwachten was. Maar zowel de maximalistische als de minimalistische stellingname veronderstelde een hechte basis in een groot aantal regionale netwerken. Het dilemma deed zich voor bij de dominante gezindten en gevestigde kerken, zoals de katholieke Kerk in Frankrijk, de lutherse Kerk in Pruisen of de anglicaanse Kerk in Engeland. Voor minderheidskerken zag de situatie er heel anders uit. Omdat die gezindten geen kans maakten op staatssteun voor een onderwijsmonopolie, verzetten ze zich doorgaans heftig tegen de maximalistische positie van de dominante kerk. In eerste instantie waren deze kerken geneigd te kiezen voor de minimalistische stellingname - in het geheel geen staatsbemoeienis - en te vertrouwen op hun eigen lokale netwerken. Maar een enkele geloofsrichting was ambitieuzer in haar bekeringsinspanningen op onderwijsgebied, en verlangde althans enige hulp van de staat. Eén bepaald type kerkgenootschap maakte vooral kans op dergelijke hulp: een gezindte met sterke aanhang onder de ‘metropolitanen’ en zonder een eigen regionale achterban. Maar zodra een minderheidskerk erin slaagde privileges van de staat te verwerven, konden alle andere kerken een gelijke behandeling eisen: een | |
[pagina 94]
| |
‘meest-begunstigingsclausule’. Dat was dan de derde stellingname, de ‘pluralistische’ strategie: staatssteun voor onderwijs onder kerkelijk bestuur, voor een veelheid van gezindten, en op grond van een of andere verdeelsleutel voor de toekenning van subsidies - die dan vervolgens het twistpunt werd. De positie van de kerken ten opzichte van het volksonderwijs staat in dit betoog tamelijk los van hun respectieve inhoudelijke leerstellingen. Bijna elke volledig ontwikkelde levensbeschouwing beschikt over een leer die complex genoeg is om zowel staatssteun als staatsonthouding te rechtvaardigen: een religieus monopolie op onderwijsgebied, maar ook een godsdienstig pluralisme, of kerkelijk neutraal onderwijs met facultatieve catechisatie.Ga naar eind82 Met andere woorden, de rol van de katholieke Kerk kan niet worden afgeleid uit het katholieke geloof; het beleid verschilde met de positie die de kerk innam in de figuraties van communicatienetwerken in Frankrijk, Engeland of de Verenigde Staten, en veranderde met die figuraties. Zo deed het beleid van de katholieke Kerk in Frankrijk meer denken aan dat van de anglicanen in Engeland of van de lutherse Kerk in Pruisen, dan aan haar politiek in Nederland of de Verenigde Staten - het verloop van dat beleid hing vooral af van de inschatting van de kansen op steun van de staat, of op afgedwongen aanvaarding van andere gezindten en openbare scholen als gelijkbegunstigde concurrenten. De posities van de kerken in de wedijver om het lager onderwijs werden ingegeven door strategische overwegingen in de strijd om de macht over scholen, gesteund door de staat of door de regionale machtsbases. In landen met een verscheidenheid aan gezindten of met een omvangrijke onkerkelijke minderheid ontstond een leerplan dat alleen de religieuze, morele en burgerdeugden behelsde die voor ouders van elke levensbeschouwing acceptabel waren: een algemeen-christelijke paideia.Ga naar eind83 Een dergelijke ‘doorsneereligie’ stuitte aanvankelijk op de felle tegenstand van bijna elke kerk, omdat gevreesd werd dat het ware godsdienstonderricht daarmee volledig zou verdwijnen. Die angst is gegrond gebleken. De universele code ter vermijding van religieuze aanstoot bespoedigde uiteindelijk de verbreiding van een etiquette voor het verkeer tussen vreemdelingen waarin de religie voor het merendeel van eigentijdse sociale strevingen irrelevant bleek. |
|