Zorg en de staat
(1989)–Abram de Swaan– Auteursrechtelijk beschermdWelzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de Verenigde Staten in de nieuwe tijd
3 Taalunificatie in Europa en AmerikaDe Franse historicus Marc Bloch heeft de middeleeuwse samenleving met één grote taalkundige tegenstelling getypeerd: Aan de ene kant de immense meerderheid der analfabeten, allen ingekapseld in hun eigen regionale dialect, met een literaire bagage die niet meer omvatte dan wat mondeling overgeleverde profane gedichten en vrome gezangen, door welmenende geestelijken in de volkstaal gecomponeerd ten behoeve van de eenvoudigen van geest, en soms aan het perkament toevertrouwd. Aan de andere zijde het handjevol beschaafde mensen dat, onophoudelijk manoeuvrerend tussen de omgangsspraak en de universele geleerdentaal, in de ware zin des woords tweetalig was. Voor hen waren de grote theologische en historische werken geschreven; zij begrepen de liturgie en de zakelijke documenten. Latijn was niet alleen de taal van het onderwijs, het was ook de enige taal die onderwezen werd. Kunnen lezen betekende: Latijn kunnen lezen.Ga naar eind54 | |
[pagina 86]
| |
De functies van het Latijn werden geleidelijk overgenomen door de talen van de centrale hoven; het Latijn bleef nog enkele eeuwen het communicatiemedium van geleerden, en handhaafde zich ten slotte alleen nog als de taal van de katholieke liturgie. De uitvinding van de drukpers versnelde dit proces: De drukkunst conserveerde, codificeerde en creëerde zelfs bepaalde volkstalen... Nadat ze de taalmuren tussen de verschillende groepen verstevigd hadden, egaliseerden de drukkers alles wat zich tussen die muren bevond... en verleenden zo de provinciale dialecten een nieuwe, perifere rol. Elisabeth Eisenstein concludeert:Ga naar eind55 ‘De drukpers remde de vervloeiing van talen.’ Klassikaal onderwijs door centraal opgeleide onderwijzers, en in onze eeuw radio en televisie hadden een zelfde effect. De hoftalen, die zich met de ontwikkeling van nationale staten tot volkstalen verbreidden, verdrongen slechts langzaam - en nooit volledig - de regionale dialecten. Het koninklijke hof legde het gebruik van de hoftaal aan de landadel op, als gevolg werden de lokale elites doorgaans tweetalig en communiceerden in het regionale dialect en in de hoftaal, die daarmee ging fungeren als een moderne lingua franca. Wie die taal niet kon lezen of spreken, bleef gebonden aan de lokale, mondelinge taalgemeenschap en zag zich afgesneden van het culturele en politieke leven daarbuiten: ‘De dorpsgemeenschap... bevond zich in een politiek isolement, met uitzondering van hen die aan het hoofd stonden; de heer van het dorp, en soms ook de geestelijke, was de verbindende schakel tussen het dorp en de natie.’Ga naar eind56 Historische kaarten van de linguïstische verscheidenheid in FrankrijkGa naar eind57 en Engeland (of Rusland en Spanje, wat dat betreft) in de vroeg-moderne tijd vertonen een bloemfiguratie: één grote, centrale vlek geeft het oppervlak aan waar de standaardtaal werd gesproken, een zeer uitgestrekt metropolitaans gebied rond de hoofdstad, Londen of Parijs. Op deze kaarten verschijnen aan de randen de regio's waar dialecten en zelfs geheel verschillende talen in gebruik waren. Die afgelegen gebieden waren vaak in een meer recent verleden veroverd of verworven, of waren nog lang onafhankelijk gebleven, zoals Schotland en Wales, of ze hadden deel uitgemaakt van een ander rijk, zoals bij voorbeeld Catalonië,Ga naar eind58 terwijl weer andere landstreken betwist bleven, zoals de Elzas door Frankrijk en Duitsland, tot zelfs in onze eeuw.Ga naar eind59
Het patroon van taalverscheidenheid in wat nu het Verenigd Koninkrijk is, wordt treffend beschreven door de uitdrukking the Celtic fringe, de Keltische zoom:Ga naar eind60 de grote boog van Schotland, Ierland, Wales en het eiland Man, elk met een eigen Keltische taal, die het Engelstalige centrum omgeeft. De anglisering van Schotland begon al in de dertiende eeuw, in Wales lag de oorsprong in de ‘Union’ van 1536. In Wales met name getroostte de adel ‘zich de grootst mogelijk moeite om zich van zijn primitieve en barbaarse landgenoten te distantiëren’ door de Engelse taal en zeden over te nemen.Ga naar eind61 De anglisering van het gewone | |
[pagina 87]
| |
volk begon in Schotland met de zending door de ‘Established Church’,Ga naar eind62 de gevestigde anglicaanse Kerk, en werd in de negentiende eeuw in Wales met hernieuwde kracht voortgezet toen eerst de anglicaanse Kerk, en later de centrale regering daar lagere scholen stichtten. De Dissenting School Society, die met de anglicanen concurreerde, bevorderde doorgaans de plaatselijke taal en werd door de gewone Welshman dan ook welwillender ontvangen.Ga naar eind63 Officieel onderwijsbeleid en de industrialisering, die het Engels de taal van vooruitgang en kansen deden lijken, leidden tot het geleidelijke verval van de Keltische talen, eerst in het openbare leven, en met de opkomst van de massamedia bovendien in bijna alle privé-situaties.Ga naar eind64 De linguïstische landkaart van Frankrijk onder het Ancien Régime is het schoolvoorbeeld van een bloemfiguratie van talen. Dit patroon bleef tot ver in de negentiende eeuw bestaan, zoals Eugen Weber heeft aangetoond: er was nog lang sprake van een ‘rijkdom aan talen’.Ga naar eind65 De Franse koningen stonden op het gebruik van het Frans in het openbaar verkeer, maar bemoeiden zich ternauwernood met het taalgebruik van het gewone volk. ‘De burgers van de grotere steden, de juristen uiteraard, en de geestelijken werden twee- of veeltalig.’Ga naar eind66 De onderzoekingen van Gregoire tonen aan dat ten tijde van de Franse Revolutie slechts drie van de vijfentwintig miljoen inwoners vloeiend Frans spraken, en dat zes miljoen Fransen helemaal geen Frans kenden.Ga naar eind67 Met de Revolutie begon ook de campagne voor taalunificatie, die moest worden doorgevoerd met de oprichting van openbare lagere scholen in het gehele land. De katholieke Kerk en de plaatselijke geestelijken verzetten zich daartegen, meer uit zorg over de handhaving van hun machtsbasis en het religieuze leerplan dan uit verbondenheid met de streektaal. In dit opzicht volgden ze meer het lokale verzet dan dat ze het leidden. Maar zoals Eugen Weber heeft opgemerkt:Ga naar eind68 ‘Een van de grootste vijanden van het lokaal dialect was het eigen parochialisme.’ Lager onderwijs en militaire dienstplicht overwonnen ten slotte de regionale verscheidenheid aan talen: rond 1900 zagen boerenkinderen neer op hun plaatselijk dialect en leerden liever de taal die hun stijgingskansen kon bieden. In de Duitse landen, waar de politieke fragmentatie veel langer voortduurde, was het linguïstisch patroon opvallend homogeen. Plaatselijke dialecten vertoonden aanzienlijke onderlinge verschillen, maar reeds rond 1500 was het Duits de voertaal van de Oostzee tot de Donau, van de Oder tot de Maas, met slechts één enclave rond Lützen ten zuiden van Berlijn, waar men Sorbisch sprak, een Slavische taal.Ga naar eind69 Voor officiële doeleinden was een geschreven standaardversie van de taal algemeen in omloop. Slechts aan de randen van het gebied dat later het Duitse Reich zou worden, hielden andere talen en duidelijk onderscheiden dialecten stand, verwant aan het Tsjechisch, het Pools of het Deens, en in het hoge noorden aan het Fries, dat ook in het noorden van de Lage Landen gesproken werd.Ga naar eind70 Met de Pruisische annexatie van Pools grondgebied in 1772 kwam een talrijke | |
[pagina 88]
| |
anderstalige bevolking onder Duitse macht. Gedurende de volgende eeuw was de officiële taalpolitiek ‘pragmatisch’, ‘liberaal’ en ‘behoedzaam’. In de hoofdzakelijk agrarische samenleving bleef het Pools de spreektaal van de grote meerderheid. De adel werd het eerst tweetalig, omdat het Duits de taal was die de Pruisische beambten, hovelingen en interregionale handelslieden gebruikten.Ga naar eind71 De verduitsing, die altijd een impliciet en ververwijderd doel geweest was, werd na 1871 het openlijk en energiek beleid in het Reich. Zoals elders waar regionale talen waren blijven bestaan, werd de taalunificatie onderdeel van een campagne voor verplicht lager onderwijs: ‘alfabetisering als instrument van taalpolitiek’.Ga naar eind72 De katholieke geestelijken stelden zich tegen deze Duitse invloed te weer: nadat zij aanvankelijk de landheren hadden gesteund in hun verzet tegen elk Pruisisch onderwijsinitiatief, begonnen ze tegen het einde van de eeuw een campagne voor lagere scholen met een katholiek leerplan en onderwijs in het Pools. In dit geval werden conflicten over taal en onderwijs een onderdeel van een nationale strijd die in onze eeuw in twee opeenvolgende wereldoorlogen een voorname rol zou gaan spelen. Ook de Nederlanden vormden in linguïstisch opzicht een betrekkelijk homogeen gebied. In de contacten tussen de verschillende regio's werd in de Republiek voornamelijk bemiddeld door de stedelijke elites; de boerenbevolking en het lagere volk hadden daar part noch deel aan. De taal van het Amsterdamse patriciaat fungeerde als norm.Ga naar eind73 Met het voortschrijden van de nationale integratie in de Nederlanden raakte de taal van de voorhoede, de bourgeoisie, geaccepteerd als ‘Algemeen Beschaafd Nederlands’. Die standaardtaal had communicatieve functies in een integrerende samenleving, met name in secundaire relaties - tussen vreemdelingen en binnen formele instituties. Maar een dergelijke taal leverde, zoals Goudsblom heeft aangetoond, door haar strikte regulering van taalvormen tevens een norm voor beschaafd gedrag, en schakelde zo mensen aaneen, terwijl ze tegelijkertijd de afstand vergrootte tussen mensen met een ‘verfijnd’ en mensen met een ‘ruw’ taalgebruik. In de zuidelijke en noordelijke randgebieden van Nederland worden nog steeds duidelijk onderscheiden dialecten gesproken: in Limburg is een dialect blijven bestaan dat ooit gezien werd als een variant van het Hoogduits, maar dat tegenwoordig wordt beschouwd als een dialect van een naaste verwant, het Nederlands of Laagduits;Ga naar eind74 in het noorden van Nederland wordt nog Fries gesproken, dat recentelijk opnieuw een opleving heeft gekend als taal van onderwijs, recht en politiek. Al met al is de regionale taalverscheidenheid in Nederland zonder veel conflict geleidelijk verdwenen, en het zijn de moderne massamedia die vandaag de dag de nationale norm stellen voor het gesproken Nederlands. Aan het begin van de twintigste eeuw had de nationale taalunificatie in West-Europa bijna haar voltooiing bereikt, zeker als het ging om schriftelijke communicatie. Duidelijk onderscheiden taalgemeenschappen bestaan naast elkaar binnen één nationaal gebied alleen nog in België en Zwitserland: louter bloemblaadjes, en geen hart. Maar afgezien van het Raeto-Romaans in Zwitserland | |
[pagina 89]
| |
gaat het hier om regionale versies van nationale talen in aangrenzende landen; België en Zwitserland zijn als onafhankelijke politieke eenheden blijven bestaan op de breuklijn van veel grotere politieke eenheden. Ook de Verenigde Staten hebben zich tot een homogene taalgemeenschap ontwikkeld. Na de verovering van het continent door Europese kolonisten en de Indianenoorlogen zijn de oorspronkelijke Amerikaanse talen nagenoeg verdwenen. De talen die ooit in meer recente aanwinsten, zoals Louisiana, New Mexico en Californië, gesproken werden, behoorden tot andere taalgebieden: Frankrijk en Spanje. Deze taalverscheidenheid overleefde echter ternauwernood het begin van de negentiende eeuw. In Amerika vormde immigratie een tweede belangrijke bron van taalverscheidenheid, maar ook dit was niet van lange duur. Het proces van taalassimilatie voltrok zich onder migranten op geheel andere wijze en in een veel hoger tempo dan binnen sedentaire bevolkingen die een gevestigde taalgemeenschap vormen. Immigranten hadden immers de beslissing genomen om naar elders te verhuizen en waren meestal bereid de cultuur van hun nieuwe omgeving over te nemen. Bovendien stonden zij afzonderlijk of in kleine groepjes van kolonisten tegenover de nieuwe cultuur, ontworteld en afgesneden van hun gemeenschap van herkomst. Vanwege de overstelpende voordelen van aanpassing aan de taal van de nieuwe omgeving en hun gerichtheid op opwaartse mobiliteit, behielden immigranten hun oorspronkelijke taal hooguit twee of drie generaties. Dit alles heeft ertoe geleid dat de ‘Verenigde Staten, in etnisch opzicht de meest heterogene natie, op het punt van talen een der meest homogene naties zijn’.Ga naar eind75 Ook in Europa speelde migratie een - zij het grotendeels vergeten en onnaspeurbare - hoofdrol bij de taalunificatie. Net als in de Verenigde Staten gaven de plattelandsbewoners die naar de stad trokken hun lokale taal op, en ook de kleine-stadsbewoners die op de metropool afkwamen, namen de standaardtaal over. In Engeland en Frankrijk speelde omgekeerde migratie ook een belangrijke rol. Beambten en ondernemers die naar de perifere gebieden trokken, fungeerden onbedoeld als missionarissen voor de standaardtaal en droegen met hun prestigieuze aanwezigheid bij tot het overwicht ervan. Ook soldaten in de garnizoenssteden en geschoolde arbeiders die naar de nieuwe industriegebieden, zoals de mijnstreken van Wales, getrokken waren, verbreidden de boodschap, en verleenden de metropolitaanse taal - die bijgevolg vaak evenzeer veracht werd als zijzelf - een vernieuwend en modern imago. In Ierland of op het Franse platteland, ging de lokale bevolking massaal van de streektaal over op de standaardtaal, net als de Amerikaanse immigranten omdat het een noodzakelijke voorwaarde was voor sociale mobiliteit. ‘Welke mensen de taal spreken is uiteindelijk een veel belangrijker vraag dan hoeveel mensen,’ schrijft Dorian, en ze voegt daar elders aan toe: ‘Het overnemen van de taal van een dominante cultuur (zelfs indien de eigen taal opgegeven wordt) door de leden van een ondergeschikte of perifere cultuur is een adaptieve of het-hoofd-biedende stra- | |
[pagina 90]
| |
tegie.’Ga naar eind76 Hieraan kan worden toegevoegd dat de strategische positie van die taalgemeenschap die alle andere taalgroepen in de samenleving onderling verbindt uiteindelijk van groot belang kan zijn. Rond 1800 had zich in al deze landen een nationaal stelsel van regeringsinstellingen en gerechtshoven gevestigd waar de standaardtaal nodig was voor de transactie van officiële zaken en het opstellen van wettelijke documenten. Een stelsel van poststations vervoerde instructies, brieven, boeken, traktaten en kranten naar elke uithoek van het rijk, en deze poststukken waren vrijwel allemaal in de standaardtaal geschreven. Het beschaafde, geleerde, juridische en officiële vertoog vereiste beheersing van deze centrale code, zowel schriftelijk als mondeling. Lokale elites en notabelen beheersten de standaardtaal die ze op school hadden geleerd, als ze hem al niet met de paplepel hadden ingekregen. Sommigen waren de lokale taal zelfs al vergeten, of veinsden die niet te kennen. Het Latijn fungeerde nog als lingua franca, maar alleen onder geestelijken en geleerden. Gedurende de achttiende eeuw was het Frans op het Europese vasteland de internationale taal van de diplomatie en het culturele leven, en in Nederland, Duitsland en Rusland (waar ook het Duits een dergelijke rol speelde) was Frans ook de eerste of tweede taal aan het hof, en in de kringen van adel en een deel van de hoge burgerij. Gebruik van het Frans breidde het communicatienetwerk van deze elites uit tot hun standgenoten in andere landen, maar versterkte vooral het sociaal onderscheid met de lagere burgerij en de werkende klassen. Vandaar ook dat de leden van de hogere burgerij in het begin van de negentiende eeuw voorstanders waren van de herinvoering van het Latijn als de taal van het hoger onderwijs en de vrije beroepen om zich zo van de lagere standen te onderscheiden toen die eenmaal toegang kregen tot het middelbaar onderwijs. Kennelijk was de waarde van zulke codes niet alleen gelegen in het aantal gebruikers of in de beschikbaarheid van vertalers naar andere talen: ze boden ook directe toegang tot een internationaal netwerk dat de nationale elites verbond - dat was hun strategische functie. En, deze ‘exclusieve talen’ verschaften met voorrang toegang tot de bijbehorende elitenetwerken, omdat de gebruikers van de exclusieve code de voorkeur kregen boven anderen die weliswaar ook rechtstreeks konden communiceren, maar alleen in de volkstaal waaraan minder status werd toegekend. Op dezelfde wijze functioneren nu de professionele jargons, die in onze eeuw het Latijn hebben vervangen, als exclusieve codes. Om dit verschijnsel van ‘exclusieve talen’ te kunnen verklaren zou het bloemmodel moeten worden herzien door de notie toe te voegen van ‘wedijver om toegang tot rechtstreekse communicatie’.Ga naar eind77 Aan het eind van de achttiende eeuw was de standaardtaal in gebruik bij de gehele metropolitaanse bevolking, en bij de ‘perifere’ edelen en notabelen. De armen, de arbeiders en de boeren in grote delen van de buitengewesten, vooral in Frankrijk en Engeland, beheersten de standaardtaal niet of nauwelijks, en dat | |
[pagina 91]
| |
gold ook voor de buitenlandse immigranten. Sinds de Franse Revolutie hebben centrale regeringen steeds geprobeerd om de standaardtaal in alle delen van het rijk in te voeren als de spreektaal van alle rangen en standen. De lokale lagere scholen moesten dienen om in één grote campagne het onderwijs in lezen, schrijven, rekenen, geschiedenis en aardrijkskunde te verbreiden. De geschiedenis van taalassimilatie en taalunificatie moet nog geschreven worden. Het is al heel moeilijk om achteraf te reconstrueren in hoeverre er sprake was van onderlinge onverstaanbaarheid tussen de verschillende dialecten en van het ‘holosysteem’Ga naar eind78 waartoe ze behoorden. Ten tweede blijken de statistieken over talenkennis (naar eigen opgave) als die al beschikbaar zijn, onbetrouwbaar en vol leemten, al was het maar omdat respondenten het sociaal onwenselijk of juist politiek passend vonden om onwetendheid te veinzen of integendeel kennis van de regionale of centrale taal voor te wenden.Ga naar eind79 Ten derde is het nagenoeg onmogelijk om achteraf te traceren wat het feitelijk taalgebruik was en hoe het spraakgebruik van de ene naar de andere taal verschoof, onder verschillende groeperingen van de bevolking, bij verschillende gelegenheden in een bepaald gebied en gedurende een bepaalde historische periode.Ga naar eind80 Ten vierde, het verzet tegen het verplicht gebruik van de standaardtaal was meestal lijdzaam, stilzwijgend en heimelijk. Mensen deden alsof ze niets verstonden wanneer hun dat goed uitkwam. De koloniale zegswijze ‘Oostindisch doof’ verwoordt dit vermoeden van voorgewend onbegrip van de imperialistische taal exact. Het kwam pas tot een meer welbespraakt protest tegen de verwaarlozing en de bewuste afschaffing van streektalen toen die dialecten al haast uitgestorven leken. De eersten die hun stem verhieven waren immigranten die naar de stad waren getrokken en, nadat ze daar hun fortuin hadden gemaakt, nu omzagen naar wat ze ooit achter zich gelaten hadden. Deze bewegingen voor herstel van de streekcultuur romantiseerden het bedreigde erfgoed hogelijk en overdreven graag de volharding waarmee de lokale bevolking daaraan vasthield.Ga naar eind81 Dit regionalisme werd pas een politieke machtsfactor toen het samenging met het verzet tegen de economische overheersing van de regio door metropolitaanse ondernemers en politici. Een groot deel van de contemporaine literatuur over de problemen van streektalen ademt een romantische verontwaardiging, alsof regionale talen per se te verkiezen zouden zijn boven standaardtalen en alsof hun verdwijning zich zonder enige medeplichtigheid van de regionale sprekers heeft voltrokken. In de negentiende eeuw voltrok het conflict tussen taalverscheidenheid en taalunificatie zich vrijwel geheel binnen de context van de strijd om het lager onderwijs als het vehikel van de taalassimilatie. Wie nu de standaardtaal beheerste kon rechtstreeks communiceren met bijna iedereen die kon lezen en schrijven, omdat het schriftelijk verkeer tegen die tijd bijna alleen nog maar in de nationale taal verliep. De lokale elites kantten zich in het algemeen tegen de uitbreiding van het lager onderwijs onder de lagere klassen, en daarmee verzetten zij zich impliciet | |
[pagina 92]
| |
tegen verbreiding van het alfabetisme en de standaardtaal onder hun dialectsprekende achterban, wat op grond van het bloemmodel ook te verwachten is. Maar, tegen de voorspellingen van het model in, waren ook de lokale boeren en arbeiders niet zeer geneigd hun kinderen de standaardtaal te laten leren spreken, lezen en schrijven. Dat kwam deels doordat mensen hun toekomstkansen zochten op de markteconomie, met hun voeten stemden en naar de steden trokken, maar het kwam ook voort uit pure noodzaak: ze konden het niet stellen zonder de arbeidskracht van hun kinderen. Ouders zagen vaak niet in wat het onderwijs voor voordeel bood; in een stagnerende gemeenschap vergrootte het inderdaad nauwelijks iemands toekomstkansen. En ten slotte vreesden velen de rebellie van kinderen die wijzer waren geworden dan hun ouders; zij identificeerden zich met de gevestigde orde, met het gezag, en met de traditionele plaatselijke spraak en zeden. De impuls voor taalunificatie, alfabetisering, en daarmee voor de verbreiding van het lager onderwijs kwam uit de metropolitaanse kringen rondom het uitdijend staatsapparaat en de groeiende nationale markt. Het waren de eentalige sprekers van de centrale taal die, in termen van het model, veel te winnen hadden bij het leren van de lingua franca door anderen. En toen de metropolitaanse campagne eenmaal op gang was gekomen, was er ook een voorhoede die de vaart erin hield: de onderwijzers die werden gerekruteerd om het eigenlijke werk te doen. |
|