Zorg en de staat
(1989)–Abram de Swaan– Auteursrechtelijk beschermdWelzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de Verenigde Staten in de nieuwe tijd
1 Het nut van lezen en schrijvenDe kloof tussen de ongeletterde, ruwe boeren en de mensen van goede komaf leek immens en onoverbrugbaar, bijna alsof het om verschillende soorten ging.Ga naar eind5 Het kwam gewoonweg niet in de beschaafde en verlichte geesten van die dagen op dat hun begrippen van vrijheid en menselijke rechten ook van toepassing zouden kunnen zijn op deze proletarii of rascals - op het gepeupel. De Engelse moraalfilosofen sloten de armen en boeren uit bij omissie:Ga naar eind6 het was niet eens nodig ze te noemen, want het sprak voor een achttiende-eeuws publiek vanzelf dat de onvervreemdbare mensenrechten niet golden voor de armenGa naar eind7 - ze werden even achteloos buiten de discussie gehouden als in onze eeuw nog de kinderen. De gehele achttiende eeuw wordt in Europa gekenmerkt door een intense belangstelling voor onderwijsaangelegenheden, en toch werd het vraagstuk van onderwijs aan boeren en behoeftigen nauwelijks aangeroerd: ‘Leden van de verlichte gemeenschap konden zich nauwelijks een drastische verbetering in het levenslot van de armen indenken,’ schrijft Chisick over Frankrijk, en hij voegt | |
[pagina 65]
| |
eraan toe dat deze geesten ‘opmerkelijk eensgezind waren in hun oordeel over de mogelijke gevolgen van onderwijs aan de werkende armen: ze achtten het “gevaarlijk”.’Ga naar eind8 Het lot van de boeren was een zwoegen zonder ophouden en armoede zonder eind; en de ‘leden van de verlichte gemeenschap’ waren ervan overtuigd dat dit ook zo moest blijven: ‘Dit was het grote non-dit, de doorgaans verzwegen maar algemeen begrepen premisse waarop het gehele debat over volksonderwijs gestoeld was.’Ga naar eind9 De politiek hoorde tot het domein van het gedrukte woord, en men kon alleen door drukwerk op de hoogte blijven van het nieuws; nog een reden om gewone mensen niet te leren lezen. Het zou hun toegang verschaffen tot kranten en bijbeltraktaten en hen verwikkelen in controverses die hun onvolgroeide geesten maar zouden vertroebelen en verhitten. Gezien de praktische eisen die het alledaagse boerenleven stelde was lezen en schrijven volslagen overbodig. Ook de arbeiders in de nieuwe fabrieken hadden er niets aan: zoals A. Smith al vastgesteld had,Ga naar eind10 vereiste hun werk nog minder vaardigheid dan de oude ambachten. Onderwijs zou de lagere standen in de samenleving niet van nut zijn, en de maatschappij als geheel evenmin tot voordeel strekken - integendeel: het zou arbeiders en boeren maar van de hun voorgeschreven levenswandel doen afdwalen, hun ontevredenheid aanwakkeren en hogere aspiraties wekken. Deze angst hield de hogere klassen voortdurend in zijn greep: ‘het vooruitzicht van een onberekenbare en vagelijk bedreigende massa dat de werkgevende en heersende klassen zo hevig verontrustte.’Ga naar eind11 En Schama schrijft over de Nederlanders aan het einde van de achttiende eeuw: ‘Het is wellicht verrassend dat het stedelijke patriciaat, dat zo vrijgevig schonk om de armen uit het zicht te houden, veel minder bereidwillig in het onderwijs voor hen voorzag. Het leek nutteloos hen voor te bereiden op posities die ze ten gevolge van hun onverbeterlijke zedeloosheid toch niet konden innemen.’Ga naar eind12 Sedert de dagen van Reformatie en Contrareformatie was het officiële onderwijs vrijwel uitsluitend een aangelegenheid van de kerken geweest. De rijken, de landadel en de handeldrijvende burgerij namen huisonderwijzers en gouvernantes in dienst totdat hun kinderen klaar waren voor een - veelal door geestelijken beheerde - Latijnse school of collège. Voor de resterende, overgrote meerderheid der bevolking waren er parochiescholen die tegen een gering schoolgeld een al even karig onderwijs boden, een paar uur per dag, enige wintermaanden per jaar, en dit gedurende slechts enkele kinderjaren. Maar zelfs deze scholen waren te duur, te ver en te veeleisend voor vele boeren- en armengezinnen. Verreweg de meeste mensen genoten geen onderwijs van enige betekenis. Wanneer de plaatselijke bevolking het schoolgeld missen kon, of wanneer men over een legaat beschikken kon, werd het geld gebruikt voor een klaslokaal en een schoolmeester. De kinderen kregen les in het uit het hoofd opzeggen van bijbelteksten, het van buiten leren van het alfabet, en het hardop en in koor opzeggen van bijbelse en geestelijke teksten. Scholen waren minder ingesteld op | |
[pagina 66]
| |
opvoeding dan op bewaring, en het beetje onderwijs dat gegeven werd was gericht op religieuze indoctrinatie door middel van instampen en massaal opdreunen.Ga naar eind13 Het was meedogenloos monotoon: in Pruisen moest de catechismus elke zes weken van a tot z herhaald worden, en dit nog wel op last van Frederik de Grotes progressieve minister van onderwijs.Ga naar eind14 Nog in 1836 waren de kinderen op anglicaanse scholen verplicht om elke keer als ze ‘Christus’ lazen een knieval te maken, om de tien of twintig lettergrepen dus.Ga naar eind15 Handhaving van de orde was altijd het grootste probleem: de scholen bestonden meestal uit één enkele klas, stampvol met ongezeggelijke kinderen van uiteenlopende leeftijd, gewend aan de ruimte en de bewegingsvrijheid van het buitenleven. De klaslokalen waren vaak donker, vochtig en smerig; dikwijls werden ze nog voor allerlei andere doeleinden gebruikt: als opslagruimte, als woonkamer van de onderwijzer en zijn gezin, of zelfs als schuur of stal.Ga naar eind16 De omstandigheden thuis waren echter voor de meeste kinderen nauwelijks beter, voor sommigen zelfs veel slechter. De dorpsgeestelijke had het laatste woord in alles wat met de school te maken had, en de onderwijzer hielp hem met karweitjes als grafdelven of klokkeluiden. Niet zelden beheerde de schoolmeester tevens de plaatselijke ziekenkas, of werkte daarnaast als landmeter, boekhouder, kroegbaas of politieman.Ga naar eind17 Het leraarschap was geen beroep, laat staan een roeping; meestal was het een bijbaantje voor mannen die men nergens anders geschikt voor achtte. Per slot van rekening bestond er voor mensen zonder bezit of bijzondere vaardigheden vrijwel geen werk dat geen zware lichamelijke inspanning vergde; kinderbewaking was een van de weinige mogelijkheden die afgedankte soldaten en invalide arbeidskrachten nog restten. ‘Men moet niet vergeten dat in die tijd de meeste onderwijzers en “maatschappelijk werkers” zelf door de parochie tewerkgestelde armen waren.’Ga naar eind18 Anderzijds waren boeren, knechts en armen ook niet bijzonder gediend van onderwijs voor hun kinderen. Zij hadden de helpende hand of de bijverdienste van de kinderen van zeer jongs af aan nodig.Ga naar eind19 Bovendien dachten ouders dat lezen en schrijven in het latere leven van weinig praktisch nut zouden zijn. En dat was ook zo. Boeren leerden hun vaardigheden al doende, en de meeste kooplui en ambachtslieden leerden hun vak in hun leerlingtijd. Het idee dat onderwijs een middel tot verbetering van individuele levensomstandigheden kon zijn ontstond pas in de loop van de negentiende eeuw. Zelfs een langdurige opleiding opende geen nieuwe sociale toegangswegen. Daar waren in die tijd nog steeds rijkdom, afkomst en relaties voor nodig.Ga naar eind20 In de woorden van Drucker: ‘Door de eeuwen heen heeft men het volgen van onderwijs als een vorm van improduktiviteit beschouwd.’Ga naar eind21 Toch getroostten boeren en ambachtslieden zich soms offers voor het onderricht aan hun kinderen. De klas was een bewaarplaats waar de kinderen niet in moeilijkheden raakten en waar het vaak behaaglijker was dan in de hutten van hun ouders of buiten in de kou. Zelfs als hij geen andere bekwaamheid bezat, | |
[pagina 67]
| |
kon de onderwijzer de ouders een dienst bewijzen door hun kroost ten minste wat tucht en goede manieren bij te brengen. Van hun kant stelden de kinderen het gezelschap van hun leeftijdsgenoten op prijs in een situatie die veel kansen bood om aan het waakzame oog van de meester te ontsnappen.Ga naar eind22 Voor vrome ouders was het uiteraard van groot belang dat hun kinderen godsdienstonderricht kregen. De leerlingen raakten door opdreunen met de religieuze teksten vertrouwd. Maar lezen en schrijven - ook al bleef het bij fragmenten uit bijbel en catechismus - was iets heel anders, waar onder geestelijken en leken heel uiteenlopend over werd gedacht. Enerzijds konden geletterde gelovigen de Schrift voor zichzelf lezen. Dit stelde ze in staat veel vaker en op meer plaatsen bijeen te komen dan een geestelijke ooit kon bereiken. Anderzijds konden de vromen die eigener beweging de bijbel bestudeerden hun eigen lezing van de tekst ontwikkelen, en op traktaten en pamfletten van andere gezindten stuiten.Ga naar eind23 Bijbellezing was een der voornaamste bekeringsmethoden van de Reformatie geweest en had de verspreide gemeenten in staat gesteld het nieuwe geloof te celebreren en levend te houden. De grote onderwijsinspanning van de katholieke leerorden werd weliswaar sterk gestimuleerd door het protestantse schrikbeeld,Ga naar eind24 maar ging nooit zover dat zij zelfstandige lectuur van de Schrift in de volkstaal toestond. Meer dan godsdienst was godsdienstige wedijver de drijvende kracht achter de verbreiding van het onderwijs. Waar de gevestigde kerk zich hecht verbonden wist met de landadel en krachtig gesteund door de centrale staat, stagneerde de scholing van arbeiders en armen. Zo was het aan het eind der zeventiende eeuw in Engeland, Frankrijk, Italië en Spanje. Maar overal waar gezindten elkaar presten tot een strijd om aanhang en om steun van het wereldlijke gezag, ging het onderwijs vooruit:Ga naar eind25 dat geldt vooral voor Nieuw-Engeland en de Lage Landen, en tot op zekere hoogte ook voor Pruisen, waar Frederik ii er nooit gerust op was dat ‘sie doch nicht Katholisch werden’ - dat ze niet katholiek zouden worden als hij niet aandrong op lutherse catechisatie. Al met al was het lager onderwijs voor de lagere standen in protestantse landen superieur, omdat men daar de armen aanspoorde tot lezing van de bijbel in de volkstaal, maar ook omdat de verspreiding van het protestantisme aanleiding gaf tot een religieuze wedijver die ook onderwijsverbetering met zich meebracht.Ga naar eind26 Het alfabetisme onder de bevolking van het platteland vertoonde in Europa en Noord-Amerika een trage en onregelmatige groei; en het onderwijs aan de armen bleef schaars en sporadisch.Ga naar eind27 De achttiende eeuw was het tijdperk van de grote pedagogische vernieuwers - Locke, Basedow, Pestalozzi, Rousseau en Helvétius - maar de nieuwe inzichten lieten de praktijk op de dorpsscholen onberoerd. De hervormers hielden zich niet bezig met de bestuurlijke en financiële problemen van het massaal lager onderwijs. De onverbeterlijkheid van de situatie blijkt nog het best uit het treurig lot dat alle grootscheepse plannen | |
[pagina 68]
| |
voor onderwijsverbetering trof. Voor de Franse philosophes en hun publiek was de educatieve hervorming een onuitputtelijk onderwerp van discussie, maar dat leidde niet tot wezenlijke veranderingen.Ga naar eind28 Frederik II van Pruisen bereidde een hele reeks van wetsvoorstellen voor en convoceerde zowaar een Woensdagkring van verlichte intellectuelen om zijn denkbeelden over volksonderwijs voor boeren en lijfeigenen te bespreken.Ga naar eind29 Maar ook deze discussies boekten weinig praktisch resultaat: zelfs als de wetten daadwerkelijk werden afgekondigd hadden ze nog weinig reëel effect. Toch legden deze debatten de ideologische fundamenten voor de diepgaande veranderingen die zich in het kielzog van de Franse Revolutie zouden voltrekken. De verlichte discussie in Frankrijk en de wetsvoorstellen in Pruisen onthulden een fundamentele ambivalentie met betrekking tot de opvoeding van de lagere standen.Ga naar eind30 Het vraagstuk werd nog niet geformuleerd in termen van een leerplan met vaardigheden die een volwassene van nut konden zijn; zulke bekwaamheden werden toch meestal door ouders aan hun kinderen, door ambachtslieden aan hun leerlingen overgedragen. Waar het idee van onderricht in huishoudelijke en ambachtelijke vaardigheden ter sprake kwam, ging het niet zozeer om de voorbereiding van kinderen op de arbeidsmarkt, maar om een poging hen door de uitoefening van traditionele ambachten tot deugdzame, geduldige en vlijtige schepsels te maken.Ga naar eind31 Deze hooghartige minachting van de reële vraag naar geschoolde arbeidskrachten was mede oorzaak van de mislukking van de Industrieschule.Ga naar eind32 De zeventiende-eeuwse hervormers konden zich geen wereld voorstellen waarin een grote vraag naar geschoolde arbeiders zou bestaan: arbeid was lichamelijk, en behalve kunstenaars en drukkers werkten geletterde mensen niet met hun handen; zelfs dokters raakten hun patiënten niet aan en lieten de lichamelijke behandeling over aan lager geplaatste chirurgijns. Ook in de lagere en middelbare rangen van de nog heel kleine bureaucratie was alleen ruimte voor een gering aantal zonen van handelaars en boeren. Het officierskorps bestond grotendeels uit edellieden, die zich doorgaans verzetten tegen bestuurlijke en technische vernieuwing; cadetten werden zelden aangenomen louter op grond van hun bekwaamheden en ongeacht hun afkomst. De industriële produktiewijze die technici vereiste voor het toezicht op machines, of klerken en opzichters voor het beheer van de onderneming bestond nog nauwelijks. Zodoende kwam het volksonderwijs vooral ter sprake in de context van morele, religieuze en politieke verheffing enerzijds, en de beheersing van opstandige boeren en armen anderzijds. Conservatieve geesten waarschuwden tegen de ontevredenheid en de opstandigheid die lezen en schrijven onder het volk zouden opwekken. Anderen, met een meer rationalistische visie op de mensheid, vertrouwden erop dat het onderwijs vooroordeel, halsstarrigheid en rebellie bij de boeren juist zou wegnemen, een einde zou maken aan lediggang en ondeugd bij de jeugd, en door een beter begrip van de morele grondslagen van de samenleving een opstand der massa's zou voorkomen. Deze diepgaande en voortdurende tweeslachtigheid | |
[pagina 69]
| |
onder de gevestigde standen over de wenselijkheid van de opvoeding van het gepeupel had zich al eerder geuit in de twijfel over het onderricht in zelfstandige lezing van de Schrift in de volkstaal: enerzijds een middel tot verbreiding van de opvattingen der heersende maatschappelijke groeperingen, anderzijds een instrument voor de invoering en verspreiding van afwijkende en radicale ideeën. Dezelfde tweeslachtigheid deed zich opnieuw voor toen het onderwijs in meer wereldse termen werd behandeld als een weg naar morele verbetering en politieke participatie; in de achttiende eeuw speelden praktische overwegingen van beroepskwalificatie een nog te verwaarlozen rol: de school diende de lagere standen de conceptuele fundamenten van burgerdeugd en gezag bij te brengen, maar zou ze ook in aanraking kunnen brengen met de revolutionaire ideeën van vrijheid, gelijkheid en broederschap. Tussen 1750 en 1850 maakten deze twijfels geleidelijk plaats voor een splitsing tussen groepen die elk een van beide meningen over het onderwijs toegedaan waren. De individuele ambivalentie loste op in een sociaal conflict tussen twee groeperingen die niet geheel samenvielen met sociale klassen of correspondeerden met een bepaalde belangentegenstelling, maar toch in hoge mate bepaald werden door hun positie in de figuratie van communicatieve relaties die mensen verbonden en isoleerden binnen een natie in opkomst. Steeds grotere aantallen burgers werden voor hun levensonderhoud afhankelijk van ofwel de staatsbureaucratie, ofwel de handel op nationale en internationale markten. Deze beambten en ondernemers leefden niet van hun grondbezit en waren dus veel minder afhankelijk van een bepaalde plaatselijke of regionale gemeenschap. Zij hadden daarentegen juist belang bij maximale bewegingsvrijheid en minimale belemmering van de uitwisseling van berichten tussen de verschillende streken. Die beambten en ondernemers woonden voor het merendeel in de grote stad en zij zochten toegang tot de bevolking in de ommelanden voor de belasting en de rekrutering, of voor de in- en verkoop van goederen en de werving van arbeidskrachten. Zij waren dus gebaat bij het ontstaan van een nationaal communicatienetwerk en pleitten dan ook voor volksonderwijs in de standaardtaal. Zelf spraken zij die lingua franca op hun werk, en vaak ook thuis. Hun zaken, het bijhouden van boeken en dossiers, het vastleggen van contracten en statuten, werden schriftelijk afgehandeld, en zij schreven in de standaardversie van de taal. Daarnaast vormden deze kringen het natuurlijke gehoor van een groeiende groep intellectuelen die voor dit publiek een literaire versie van de lingua franca, een Kunstsprache, ontwikkelden en uitwerkten. Deze beambten en ondernemers bewogen zich in kringen waar iedereen de standaardtaal sprak en schreef. Op het platteland was de situatie volstrekt anders. De dorpsgemeenschap, en dikwijls ook het grotere geheel van een provinciestad met haar omgeving, vormde een betrekkelijk gesloten netwerk van communicatie en ruil. De bevolking was niet rechtstreeks betrokken bij de nationale politiek, maar was daar alleen mee verbonden via de bemiddeling van haar verte- | |
[pagina 70]
| |
genwoordigers van oudsher, meestal de leden van de lokale aristocratie. De boeren en ambachtslieden kochten en verkochten niet zelf op de nationale markt, maar waren door middel van tussenpersonen, waaronder ook de landadel, bij dat ruilverkeer betrokken. Zij kregen ook maar heel weinig direkte informatie van buiten. De meeste plattelanders, die de lingua franca niet kenden, waren aangewezen op berichten in het regionale dialect, en als analfabeten moesten zij reizigers en lokale geletterden op hun woord vertrouwen. In figuraties waar de lingua franca onbekend was voor de grote meerderheid van mensen in de periferie, zoals in Zuid-Frankrijk, Oost-Pruisen en de noordelijke en westelijke delen van Groot-Brittannië, of waar de meeste plattelandsbewoners niet konden lezen of schrijven, en dat was in heel Europa het geval, bezaten de plaatselijke elites nagenoeg een monopolie in de communicatieve bemiddeling tussen hun clientèle en het metropolitaanse netwerk. Deze tussenkomst liep ten dele parallel met de monopolistische bemiddelaarsfuncties die zij in handel en politiek vervulden.Ga naar eind33 Uiteraard veranderde de situatie in de loop der tijd en liepen de omstandigheden uiteen van het Oostpruisische platteland met Pools sprekende, aan de grond gebonden lijfeigenen tot de provinciesteden van het achttiende-eeuwse Engeland, waar iedereen de hoftaal verstond en een vrije, probleemloze communicatie mogelijk was; maar zelfs daar sloot het analfabetisme velen uit van het open verkeer van feiten en ideeën, en hield hen afhankelijk van bemiddeling door de lokale elite. In de volgende paragrafen komt de opkomst van het lager volksonderwijs ter sprake in deze context van lokale communicatienetwerken, min of meer direct verbonden met en toegankelijk voor een metropolitaans netwerk: eerst in een theoretisch en formeel kader, en vervolgens in de vorm van een kort overzicht van de historische ontwikkelingen in afzonderlijke landen. |
|