Zorg en de staat
(1989)–Abram de Swaan– Auteursrechtelijk beschermdWelzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de Verenigde Staten in de nieuwe tijd
[pagina 33]
| |
3 Plaatselijke charitatieve stelsels en het probleem van collectieve actieOveral waar de sedentaire landbouw tot ontwikkeling kwam ontstonden betrekkelijk duurzame eigendomsverhoudingen. De agrarische levensvorm leidde vrijwel altijd tot exclusief gebruik van een gedeelte van de grond, exclusieve aanspraken op het vee, de beschikking over eigen duurzame werktuigen en de beschikbaarheid van een voedselsurplus, al was het maar als zaaigoed voor het volgende seizoen. Die tamelijk exclusieve beschikking over levende have, grond, gereedschappen en voorraden moest verdedigd worden tegen andermans hebzucht.Ga naar eind24 Het tiende gebod bevat een nauwkeurige inventaris van het vroeg-agrarische bezit: ‘En gij zult niet begeeren uws naasten vrouw, en zult u niet laten gelusten uws naasten huis, noch zijnen dienstknecht noch zijne dienstmaagd, zijnen os noch zijnen ezel, noch iets dat uws naasten is.’Ga naar eind25 Tussen de bezitters ontstonden afspraken over de eerbiediging van elkanders bezit die duidelijk het karakter van wederkerige verplichtingen, of liever van niet-aanvalsverdragen vertoonden. Maar het bezit moest ook verdedigd worden tegen de bezitslozen in de eigen gemeenschap. Dat gebeurde altijd met predikatie en vermaan, als het kon door omheining en uitsluiting, als het moest met moord en doodslag. Dat was weliswaar geen uitzondering, maar evenmin de regel: armenzorg was christenplicht. Het is gebruikelijk die zorg voor de armen te beschrijven in termen van individuele altruïstische motieven en als een aangelegenheid tussen twee partijen, de barmhartige en de begunstigde, de gever en de ontvanger van de aalmoes. In feite was die armenzorg van meet af aan voorwerp van collectieve actie, en diende ook een collectief goed. In de sedentaire landbouwsamenleving met haar betrekkelijk duurzame eigendoms- en uitsluitingsrelaties stonden de bezitters en de bezitslozen in een complementaire relatie tot elkaar. De bestendiging van die verhoudingen van aanspraak en uitsluiting was het gemeenschappelijk belang van de bezitters binnen een bepaalde regio. De ambulante armen konden van de ene boerderij naar de andere trekken. Zij waren potentieel inzetbaar als arbeidskrachten, potentieel gevaarlijk als rovers of brandstichters. Zowel hun bruikbaarheid als hun dreiging gold niet een individuele boer, maar alle boerderijen binnen loopafstand.Ga naar eind26 In de confrontatie tussen gevestigde boeren en paupers trachtten de laatsten medelijden te wekken en in min of meer bedekte termen ook angst aan te jagen; de boeren konden hun plichtsgevoel van naastenliefde volgen, maar ook proberen deze vage bedreigingen af te weren. De christelijke leer bevatte een scenario voor het verloop van dit soort ontmoetingen dat beide partijen bekend was en waaraan zij beiden refereerden. Tot zover de bilaterale aspecten van de aalmoes. Maar voor een boerengemeenschap had die barmhartigheid nog andere functies, die de agrarische gemeenschap als geheel betroffen. Door liefdadige giften | |
[pagina 34]
| |
werden de valide armen weerhouden van opstandigheid en misschien ook misdaad. Hongerlijders vielen eerder ten prooi aan ziekten en vormden daardoor besmettingshaarden voor de rest van de gemeenschap. Dit is niet altijd zo begrepen, maar in magische voorstellingen van smet en onreinheid wel aangevoeld. En zelfs van invalide armen had de gemeenschap vervloekingen en tovenarij te vrezen en ook die konden door christelijk deugdbetoon bezworen worden. De eerste collectieve functie van liefdadigheid was dus de bezwering van de dreiging die van de armen uitging. De valide armen vormden ook een reservoir van arbeidskrachten die naar gelang het seizoen en de omvang van de oogst inzetbaar waren. Een boerengemeenschap die de ‘krachtige armen’ in de wintermaanden liet creperen kwam in het voorjaar handen tekort. De instandhouding van dit reserveleger was dus ook een algemeen belang waaraan collectieve aspecten verbonden waren.Ga naar eind27 De armenzorg vormde bovendien voor de gevestigde boeren een collectieve verzekering tegen eigen toekomstige tegenslag. De invalide armen waren vooral wezen en weduwen, bejaarden en gebrekkigen. En wat hun overkomen was kon ook de bemiddelde boer of de zijnen te wachten staan: hodie mihi, cras tibi. Aalmoezen hadden daarbij de magische functie het eigen noodlot te bezweren. Boeren die geen bijdrage wilden leveren aan de liefdadigheid, genoten toch van de betrekkelijke rust en orde die met de giften van anderen waren gekocht. In het seizoen konden ook zij de arbeidskracht huren van armen die dank zij de aalmoezen van andere boeren de winter hadden overleefd. In deze zin creëerde de collectieve actie van de rijken een collectief goed waar alle boeren van profiteerden, of ze er nu toe bijgedragen hadden of niet. De veiligheid waarin de liefdadigheid resulteerde, was in hoge mate een ‘ondeelbaar goed’ waarvan niemand in het dorp kon worden uitgesloten. Dit geldt tot op zekere hoogte ook voor het handhaven van de arbeidsreserve; zelfs boeren die niet aan het onderhoud van de armen hadden meebetaald, konden hen in het seizoen huren. Het geldt veel minder voor liefdadigheid als collectieve verzekeringsregeling, omdat men de nabestaanden van een schraperige boer uit vergelding van de uitkeringen kon uitsluiten. Liefdadigheid schiep dus een in belangrijke opzichten ondeelbaar goed dat geen enkele boer afzonderlijk kon realiseren, terwijl het toch geschapen kon worden als sommigen eraan weigerden mee te werken: onder deze voorwaarden ontstaan de dilemma's van collectieve actie, toegepast op gemeenschapsliefdadigheid. Charitas was en is een bij uitstek altruïstische gedragsvorm: de opoffering van geld of goed ten behoeve van anderen, een handelwijze die bovendien de gemeenschap der bezitters als geheel ten goede kwam. Die liefdadigheid is dus niet alleen op te vatten als een tweezijdige relatie tussen een schenker en een ontvanger, maar moet ook begrepen worden in de context van de collectieve actie van de bezitters ten behoeve van collectieve belangen, zoals de afweer van dreiging en het onderhoud van een arbeidsreserve. | |
[pagina 35]
| |
Naarmate in heel West-Europa vanaf de negende eeuw de sedentaire landbouw in dorpsgemeenschappen meer en meer de gangbare levensvorm werd, onstonden er om te voorzien in het levensonderhoud van de armen geleidelijk onderlinge arrangementen, in alle overgangsvormen van individuele aalmoezen tot dwingend opgelegde heffingen voor een communale bijstand. Wanneer zulke boerengemeenschappen in betrekkelijke vrede en veiligheid konden bestaan, dus na de periode van de grote volksverhuizingen in Europa, kon zich een stelsel van armenzorg ontwikkelen waarin de lasten onderling min of meer evenwichtig verdeeld waren en de giften volstonden om de armen in leven te houden.Ga naar eind28 Dat die armen desondanks arm bleven, betekende dat de bezitters erin slaagden hun grond, gereedschap en voorraden te beschermen en min of meer stabiele eigendomsrelaties te bestendigen. Deze stabiliteit was natuurlijk ook het resultaat van militaire bescherming en pacificatie door feodale heersers, die de boeren gewoonlijk vrij lieten om onderlinge taken zoals de armenzorg in eigen kring te regelen, zolang ze hun pacht maar stipt betaalden.Ga naar eind29 Onder zulke omstandigheden, die in grote delen van Europa tussen de negende en de veertiende eeuw golden, konden zich in boerengemeenschappen collectieve charitatieve stelsels ontwikkelen. De gevestigde leden van de gemeenschap droegen, zonder dwang van of heffing door een derde partij, bij aan een aantal collectieve voorzieningen ten behoeve van ‘eigen armen’. De reconstructie van deze regelingen is moeilijk omdat het weinige dat geboekstaafd is, werd opgetekend door geestelijken, die in deze stelsels een geheel eigen rol speelden en er een eigen visie op na hielden. De armen konden, net als de gevestigde boeren, rechten doen gelden op de gemeenschapsgronden. Op het land dat tot de onverdeelde boedel van de gemeenschap hoorde, konden ze een hut bouwen, vee weiden, voedsel en brandstof verzamelen. Voor het overige werd de armenzorg volgens een of andere verdeelsleutel hoofdelijk omgeslagen. Al heel vroeg was het de taak van de dorpsgeestelijke erop toe te zien dat de gevestigde boeren hun christenplicht om de armen te voeden en te huisvesten niet verzaakten.Ga naar eind30 De eenvoudigste vorm van armenzorg bestond erin dat elke hoeve een evenredig aantal armen aan de dis liet meeëten of in de schuur liet slapen. Maar zelfs dit veronderstelde enige overeenstemming over het juiste aantal per boerderij. Naarmate de kerk in de boerengemeenschappen gevestigd raakte, werden door de geestelijken collectes gehouden en aalmoezen aan de armen uitgedeeld, doorgaans in natura: tarwe, brood, bier enzovoort. Hier en daar, meestal in of bij steden, kwam het tot de stichting van gasthuizen waar bejaarden, wezen, zieken, krankzinnigen, zwervers en hongerlijders werden opgenomen. Dergelijke stichtingen werden onderhouden met giften en legaten, en gedreven door lekebroeders en vooral liefdezusters.Ga naar eind31 De armenzorg is dan al enigermate geïnstitutionaliseerd; er wordt boek gehouden en de eerste klachten over wanbeheer en bestedingen door de bestuurders en verzorgers ten eigen behoeve zijn zo in de archieven bewaard gebleven.Ga naar eind32 Gaandeweg werd de liefdadigheid door geeste- | |
[pagina 36]
| |
lijken steeds meer geritualiseerd: aalmoezen en donaties werden gekoppeld aan bijzondere gelegenheden, bij bepaalde festiviteiten deelde men speciale gerechten uit, en giften werden meer en meer gereserveerd voor een ceremoniële lijst van personen, de immatriculated of marquillers, ‘ingeschrevenen’ op grond van geboorterecht, veelal onafhankelijk van hun feitelijke toestand.Ga naar eind33 De rudimentaire armenzorg in de middeleeuwse boerengemeenschappen droeg een collectief karakter en bleef althans ten dele vrijwillig. De kerkelijke tiende werd in toenemende mate een heffing die afgedwongen kon worden en was in theorie en ten dele bestemd voor aalmoezen.Ga naar eind34 Maar daarnaast en daarenboven bleven de giften en schenkingen ten behoeve van uitdelingen en gasthuizen vrijwillig. De theologische zin van die vrijwilligheid was dat alleen de gave uit de volheid des harten als waarlijk liefdadig gold en kon bijdragen aan het zieleheil.Ga naar eind35 De economische functie van deze vrijblijvendheid kan erin gelegen zijn dat de bezitters niet gebonden wilden zijn aan een vaste afdracht, maar hun bijdragen wilden kunnen aanpassen aan een wisselend bedrijfsresultaat. De kerk en de feodale heren hadden al moeite genoeg om hun pachten en tienden te innen en wilden hun dwangmiddelen niet ook nog eens inzetten ten behoeve van de armenzorg. In de loop van de dertiende eeuw ontstond in het gebied van Spanje en Portugal tot aan de Lage Landen een stedelijke lekenliefdadigheid met een collectief karakter op het niveau van de parochie, waarbij de ‘gemene aalmoes’ in de Table des Pauvres, de Armentafel, verzameld werd, beheerd door de plaatselijke notabelen onder toezicht van de parochiegeestelijke en het gemeentegezag. Zulke vrijwillige, collectieve charitatieve stelsels ontstonden ook in de middeleeuwse steden en opnieuw met grofweg dezelfde drieledige functie van bescherming, arbeidsreserve en onderlinge verzekering.Ga naar eind36 Broederschappen (confréries), eedgenootschappen en gilden vormden steunfondsen om de ‘eigen’ armen te onderhouden.Ga naar eind37 Dikwijls was de inzameling en de bedeling opgedragen aan geestelijken of aan een kerkelijke stichting. De uitdeling van aalmoezen trok van heinde en verre beroepsbedelaars aan die zo aan hun trekken kwamen ten koste van de inheemse, ‘eerlijke’ armen. In de laat-middeleeuwse steden wordt dan ook telkens weer een bedelverbod afgekondigd (en daarnaast een verbod op het geven van aalmoezen), gekoppeld aan een arbeidsplicht voor valide armen en een onderhoudsregeling voor invalide behoeftigen. Fischer concludeert: ‘Van begin af aan ging het niet alleen om rechtvaardigheid voor de behoeftige bedelaars, maar ook om de bescherming van de burgerij tegen deze bedelaars, vooral tegen hen die arbeidsgeschikt waren bevonden en van de bedeling waren uitgesloten.’Ga naar eind38 Van al die regelingen kwam niet veel terecht omdat er geen administratieve technieken bestonden om eerlijke armen te onderhouden zonder tegelijk werkschuwe arbeidsgeschikten daarin te laten delen, en omdat er voor die valide arbeidsplichtigen dikwijls geen emplooi was. Kern van de zaak was dat ook in de steden collectieve charitatieve stelsels tot ontwikkeling kwamen op basis van vrijwillige bijdragen: ‘Er was geen algemene | |
[pagina 37]
| |
armenbelasting.’Ga naar eind39 Zelfs koninklijke edicten die bedelarij verboden, de armen bonden aan hun verblijfplaats en de gemeenten tot onderhoud verplichtten, behelsden geen verplichte heffing.Ga naar eind40 Het is duidelijk dat - hoewel de armen gewoonlijk aan hun lot werden overgelaten (als ze al niet werden verjaagd) - in de late middeleeuwen over heel Europa een arsenaal aan vrijwillige en collectieve liefdadigheidsregelingen tot stand kwam. Dit zal de historici die sociale instituties verklaren uit vigerende religieuze leerstellingen, nauwelijks verbazen. Ze zijn echter wel een verklaring schuldig voor al die gevallen - de overgrote meerderheid - waarin de christelijke leer de gelovigen niet van de noodzaak van armenzorg kon overtuigen. Maar vrijwillige collectieve actie stelt op haar beurt sociologen voor een probleem: hoe werden de dilemma's van collectieve actie overwonnen? Welzijnseconomen, en meer recentelijk neodarwiniaanse ethologen, hebben getracht de paradoxen van het ‘altruïsme’ op te lossen. Voor het ‘wederkerig altruïsme’, waarin de begunstigde van de opoffering duidelijk identificeerbaar is, hebben ze een bevredigende verklaring gevonden.Ga naar eind41 Deze benadering heeft echter geen adequate verklaring opgeleverd voor het altruïstisch gedrag in groepen, dat wil zeggen, het opgeven van individuele kansen op overleving of economische winst ten gunste van een voordeel dat allen in een gegeven collectiviteit ten goede komt, ongeacht hun eigen bijdrage.Ga naar eind42 Deze theorieën over groepsaltruïsme en collectieve actie hebben dan ook gemeen dat ze om te beginnen de individuele economisch handelende persoon of zelfs het afzonderlijke ‘zelfzuchtige gen’, zoals Dawkins het genoemd heeft,Ga naar eind43 postuleren als eenheid van analyse en dus opteren voor het kleinste samenstellende element als actor in de theorie. Zodra dan het concept van een collectiviteit of een groep in het betoog geïntroduceerd wordt, stuiten ze op een paradox. Wil men deze paradoxen vermijden, dan moet de analyse van collectieve actie - althans van menselijke collectieve actie - verlopen in termen van een figuratie van mensen die met elkaar verbonden zijn in een gestructureerd proces van wedijver en interdependentie: De informatie, de middelen, voorkeuren en strategieën waarover de mensen in deze figuratie beschikken, veranderen met de figuratie zelf - meestal als een onbedoeld resultaat van hun interacties. In deze termen vervat, kunnen de dilemma's van collectieve actie begrepen worden als een overgangsverschijnsel, een verschijnsel dat optreedt tijdens de ontwikkeling van een verzameling van interdependente maar ongecoördineerde personen tot een gecoördineerd verband dat een effectiefbeleid aan de samenstellende leden kan opleggen. Een soortgelijke ontwikkeling kan ook plaatsvinden op hogere niveaus van integratie, waar de samenstellende leden bij voorbeeld dorpen of steden zijn, in staat tot coherente en doelgerichte handelingen die dan weer op regionaal of zelfs nationaal niveau gecoördineerd worden. En een overeenkomstig proces kan opnieuw waargenomen worden bij landen op mondiale schaal, met naties als de samenstellende elementen. De dilemma's van collectieve actie treden dus op in deze overgang van onge- | |
[pagina 38]
| |
coördineerde interdependentie naar afdwingbare coördinatie. Dit afdwingen kan met een beroep op allerlei soorten sancties plaatsvinden, fysiek, monetair, religieus, magisch, enzovoort, en de sanctie kan worden opgelegd door een centrale instantie of door de collectiviteit als geheel. Maar zodra eenmaal het overgangskarakter van het probleem onderkend is, houdt het op een paradox te zijn, en verandert het van een logisch in een sociologisch vraagstuk. De problemen van liefdadige collectieve actie door de welgestelden ten behoeve van de armen in een gemeenschap kunnen niet louter op basis van individuele, doelgerichte handelingen begrepen worden, en evenmin uitsluitend in termen van collectieve functies; laat staan door een blind selectiemechanisme te postuleren, dat die entiteiten begunstigt die effectieve aanpassingsvormen bereikt hebben - een redenering uit de biologie die historici en sociologen geneigd zijn impliciet over te nemen als ze de opkomst en overleving van instituties toeschrijven aan een succesvolle aanpassing, zonder uit te leggen hoe deze institutionele aanpassing door de erin betrokken mensen werd bereikt. De paradoxen van collectieve actie en van groepsaltruïsme ontstaan en verdwijnen ook weer doordat de verwachtingen die mensen van elkander hebben zich wijzigen met de verhoudingen waarin zij tot elkaar staan. Daarin spelen valse verwachtingen een katalyserende rol: als zij maar wijd genoeg verbreid raken, bevestigen ze zichzelf, zoals Robert K. Merton betoogd heeft.Ga naar eind44 Is het onderling wantrouwen algemeen, dan zal dat ook leiden tot onwil om aan collectieve ondernemingen deel te nemen: de wederzijdse verwachting bevestigt zichzelf. Maar als om de een of andere reden de verwachting bij sommigen postvat dat de meesten bereid zullen zijn tot onderlinge samenwerking, dan kan daardoor het vertrouwen ontstaan dat de collectieve actie kans van slagen heeft en verbreidt de bereidheid tot medewerking zich.Ga naar eind45 En zelfs dan kunnen de deelnemers besluiten de collectieve inspanning op te geven, als hun dat beter uitkomt. In het geval van de middeleeuwse armenzorg werd de oplossing van de paradox door het christelijke geloof ingegeven, maar op een andere manier dan de gelovigen geloofden. De kerk predikte de naastenliefde en leerde dat het loon van de liefdadigheid de redding van de ziel in het hiernamaals zou zijn: ‘Hem die geeft, zal gegeven worden.’ Het is niet eens nodig dat die boodschap ook alom geloofd werd, het is nodig dat de meeste mensen geloofden dat anderen dat geloofden. De plaatselijke geestelijken functioneerden als ondernemers in charitatieve zaken, zij initieerden, vermaanden, en bovenal verschaften zij de gelegenheid voor zichtbaar en wederzijds controleerbaar betoon van liefdadigheid. Door hun toedoen werd de deugd openbaar, haast demonstratief. De een wist van de anderen dat zij gaven en hoeveel; wie zich aan de charitas onttrok kreeg met de buren te maken, werd geminacht, gehaat en op allerlei manieren geschaad.Ga naar eind46 Met die openbaarheid en sociale controle trad een proces van collectieve sancties in werking; beloning van plichtsvertoon, bestraffing van nalatigheid. De openbare liefdadigheid werd ook tot een erezaak. De talloze legaten voor | |
[pagina 39]
| |
de uitdeling van aalmoezen aan de armen dienden ook als eerbetoon aan de gestorvene en versterkten het aanzien van diens nabestaanden in de gemeenschap. Zo kon zelfs een wedijver in goedgeefsheid ontstaan waarin de vrijgevige weliswaar een economisch offer brengt maar daarmee voor zichzelf ook eer behaalt boven anderen, terwijl de profiteur (er bestaat geen uitdrukking voor deze rol zonder eerloze connotaties) in ieders achting daalde. Er kunnen dus binnen samenlevingen verschillende vormen van wedijver gaande zijn, om geld en goed, maar ook om eer en aanzien, of roem in de strijd. Hier blijkt een ander fenomeen, dat in de theorie van collectieve actie is veronachtzaamd. Daar wordt het collectief, en dus het collectieve goed, als gegeven opgevat. Maar dat collectief ontstaat zelf in het proces van collectieve actie. In de verdediging tegen vreemde indringers sluiten boeren zich aaneen als een defensiegemeenschap en ontwikkelen zij strijdmethoden die collectieve actie vereisen. Hebben zij eenmaal zo een hecht verband gevormd, dan wordt een aanslag op een hunner ervaren als een aanval op allemaal, en zo is hij door de aanvaller vaak ook opgezet, omdat deze immers al rekening is gaan houden met een gezamenlijke verdediging. Zo is ook de armenzorg een aangelegenheid die zelf tot gemeenschapsvorming leidt en nieuwe vormen van collectieve actie op gang brengt: de betrekkelijke veiligheid waarin de pacificatie der armen geresulteerd had, bevorderde het vrije verkeer en intensiveerde het gemeenschapsleven. Dit wekte op zijn beurt weer op tot nieuwe collectieve initiatieven. Vanaf een bepaald punt was de weigering van een enkeling niet langer een blijk van liefdeloosheid jegens een enkele arme, maar werd ervaren als een ondermijning van de gemeenschapszin waarop het collectieve charitatieve stelsel berustte. Kortom: het collectief was geen gegeven, maar werd gevormd in de collectieve actie, die zelf beter mogelijk werd naarmate het wederzijds vertrouwen in een steeds effectiever wordend collectief groeide. Door de wisselwerking tussen verschillende overwegingen en vooral door de wisselwerking tussen de verwachtingen die mensen hebben van het gedrag van anderen komt een trage spiraal van liefdadigheid op gang, steeds bedreigd door eenzijdige afvalligheid, soms in evenwicht wat betreft de onderlinge verdeling van lasten enerzijds en de noden der behoeftigen anderzijds, altijd labiel doordat een plaatselijke tegenslag of een verstoring van buiten kan leiden tot een lawine van deserties. Ook valse verwachtingen over de vruchten van samenwerking kunnen de impasse van wederzijds wantrouwen doorbreken en zichzelf vervullen. De deugd berust uiteindelijk op verwachtingen van andermans deugdzaamheid. |
|