Zorg en de staat
(1989)–Abram de Swaan– Auteursrechtelijk beschermdWelzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de Verenigde Staten in de nieuwe tijd
[pagina 40]
| |
4 De ineenstorting van lokale charitatieve stelselsAan het begin van de moderne tijd waren de eigendoms- en gebruiksrechten voor de bewoonde gebieden van Europa vastgelegd.Ga naar eind47 In tijden van vrede en overvloed en bij ontstentenis van epidemieën ontwikkelde zich in de meeste gebieden een soort evenwicht: er waren geen plunderende soldaten of veteranen, hongerlijdende boeren of voor de pest gevluchten die op het platteland rondzwierven. Wie het recht op grond ontzegd was, moest werk zoeken op andermans land of in de steden. Wie geen werk kon of wilde vinden en wie niet werken kon, was in zijn parochie toch min of meer bekend en zolang er niet te plotseling te veel werkelozen bijkwamen was er voor hen wel een oplossing te vinden. De kerk had tehuizen voor weduwen en wezen, voor zieken, melaatsen vooral, en voor geestelijk gestoorden. Arme gezinnen ontvingen aalmoezen van de parochie of van bezorgde buren, en wie de liefdadigheid niet wilde afwachten, ging haar al bedelend zoeken. Het was zelden een idyllische toestand. Maar zolang zich geen grote rampen voordeden - pestilentie, oorlog of misoogst-was het althans een tamelijk stabiele situatie. Alleen al deze stabiliteit maakte het mogelijk dat een verdelingsstelsel tot ontwikkeling kwam. In de loop der tijd ontstonden precedenten voor de ondersteuning; langdurige clientèle-relaties vormden zich, blijvende verplichtingen en een permanente onderlinge sociale controle, die het de welgestelden mogelijk maakte om de eigen vrijgevigheid met die van hun standgenoten te vergelijken en om elkaar aan te zetten tot deelname in de hulpverlening. Een langere periode van stabiliteit was onmisbaar voor de ontwikkeling van een charitatief stelsel: voor de contribuanten is het immers alleen zinvol om te geven zolang zij erop kunnen vertrouwen dat anderen dat ook zullen doen en zij de zekerheid hebben dat hun collectieve inspanning inderdaad een zekere mate van sociale rust in stand houdt, zonder van iemand in het bijzonder onevenredig grote offers te vergen, en zonder ongepast profiteren door inhalige bezitters die in de voordelen van de sociale orde willen delen zonder de lasten te dragen. Maar ook als eenmaal een charitatief evenwicht tot stand is gekomen kunnen sommigen nog de gemeenschappelijke charitatieve strategie verzaken en daarmee ondergraven ze ook de inzet van anderen om ermee door te gaan. Er kan een vete ontstaan, die de toch al onbestendige solidariteit van de rijken tenietdoet. Een ineenstorting van het charitatieve stelsel zal de wederopbouw nog eens zo moeilijk maken, omdat de herinnering aan eerdere mislukking het onderling vertrouwen van de rijken aantast. De kerk heeft uiteraard een belangrijke rol gespeeld in het voorkomen van zulke afvalligheid en in het herstel van een evenwicht van onderling vertrouwen en gemeenschappelijke liefdadigheid. Maar het charitatieve evenwicht bleef intrinsiek instabiel, omdat het voor een ontduiker op korte termijn steeds weer lonend bleek om kosteloos van de sociale orde te profiteren. Op dit punt rijst de vraag waarom de gefortuneerden zich eigenlijk ooit om de | |
[pagina 41]
| |
armen bekommerden. Waarom werden ze niet uitgehongerd, afgemaakt, of opgegeten? Talloze hongerlijders, wezen, melaatsen, idioten, invaliden, zijn aan hun lot overgelaten en gecrepeerd. En de behoeftigen die de kracht en moed vonden om verzet te bieden, om eisen te stellen, te stelen en te roven, werden dikwijls weggejaagd, afgeranseld of zonder pardon gedood. Maar de armen hadden ook talrijke bondgenoten die voor hen opkwamen: mensen die zelf geen paupers waren, die net konden rondkomen en die zich realiseerden dat zij straks wellicht aan de beurt waren. De hulpelozen - weduwen, wezen, zieken, invaliden en ouden van dagen - ondergingen immers een lot dat iedereen kon treffen in een wereld waar ziekte, ongeval en dood blindelings toesloegen. Naarmate de geldeconomie verbreid raakte en loonarbeid algemeen werd, gingen ook arbeiders beseffen dat ze onverwacht en buiten hun schuld hun werk en dus hun loon konden kwijtraken, en ook zij vereenzelvigden zich met hun werkeloze lotgenoten.Ga naar eind48 Waar de oorzaak van hun armoede beschouwd werd als een tegenslag waaraan zij zelf geen schuld hadden en die alle bezitslozen kon treffen, konden de armen rekenen op sympathie bij de onderste lagen van de maatschappij. Kleine boeren, knechts en ambachtslieden eisten een milde en humane bejegening van hun minder fortuinlijke medemensen. Zulke eisen konden altijd worden verwoord in het alombekende en gezaghebbende vocabulaire van Christelijke liefdadigheid waaraan de rijken zich niet gemakkelijk konden onttrekken. Daardoor dreven de lagere standen in de samenleving met protest en rebellie de rijken tegen zich in een verenigd verzet. Deze gezamenlijke tegenactie van de rijken versterkte doorgaans hun onderlinge solidariteit waarmee dan weer de voorwaarden geschapen werd voor liefdadige collectieve actie van hun kant. Dergelijke inspanningen werden ook ingegeven door de angsten die de rebellie had opgeroepen.
Ten dele als een gedachtenexperiment, maar ook omdat het werkelijk zo gebeurd is, kan de analyse dus beginnen met de veronderstelling van een evenwichtstoestand die in drie opzichten in balans is. Ten eerste was er een betrekkelijk gesloten gemeenschap, bij voorbeeld een plattelandsdorp of een kleine stad, die bestond van de ruil van plaatselijke ambachtsprodukten tegen de produktie van de omringende streek. De afhankelijkheids- en ruilpatronen werden niet door ingrijpende beroeringen van buiten af verstoord. Ten tweede waren in deze gemeenschap de mensen zonder broodwinning complexe arrangementen aangegaan met degenen die wel in eigen onderhoud konden voorzien, waardoor de behoeftigen een deel van het surplus in geld of goed werd toebedeeld. De regelingen varieerden van incidentele aalmoezen tot permanente clientèlerelaties, soms direct, soms door tussenkomst van kerkelijke of wereldlijke autoriteiten. In ruil daarvoor verleenden de armen soms diensten, | |
[pagina 42]
| |
of betoonden ze hun meerderen eerbetoon en volgzaamheid. Van belang was dat elke rijke erop vertrouwde dat zijn gelijken ieder een min of meer evenredig deel van de last droegen, en dat wie zich daaraan onttrok bestraft kon worden door roddel, rituele schandalisering, min of meer discrete aanmaningen, priestelijk vermaan en alle andere technieken van sociale controle die een hechte gemeenschap ter beschikking staan. Ten derde werden de armen goed genoeg onderhouden om verhongering, rebellie te voorkomen, evenals de uittocht van gezonde arbeidskrachten die op een ander moment weer nodig konden zijn. Een dergelijk niveau van onderhoud werd in een gemeenschap uiteraard pas geleidelijk bereikt, afhankelijk van het beschikbare surplus, de levensstandaard van de loonarbeiders en de zelfstandige boeren, en van de heersende ideeën over goed nabuurschap en menselijke waardigheid. Aan de andere kant moest het onderhoudsniveau ook weer niet zo hoog zijn dat het de armen ertoe verleiden zou af te zien van eigen inspanningen zoals jacht op vrije gronden, voedsel en brandhout zoeken, hand- en spandiensten verrichten en het aanbod van vast werk accepteren. En de liefdadigheid mocht beslist niet zo groot worden dat buitenstaanders op de vleespotten van de gemeenschap afkwamen. Er was dus een drievoudig evenwicht: een tamelijk ongestoord handelsevenwicht tussen de gemeenschap en het omringende gebied, een gelijke verdeling van liefdadigheidsplichten, en een afgewogen onderhoudsniveau, waarbij enerzijds de armen niet verhongerden, en anderzijds hun aantal niet toenam doordat vreemdelingen werden aangetrokken of gezonde arbeidskrachten de lust tot werken werd ontnomen. Het eerste evenwicht had de gemeenschap niet in eigen hand. Het derde, dat van het onderhoudsniveau, kon enigermate gemanipuleerd worden. De duurzaamheid ervan was afhankelijk van het voortbestaan van de tweede evenwichtstoestand: het onderlinge vertrouwen van de rijken dat elk zijn deel zou bijdragen. Dit was geen stabiele figuratie. Elke afvalligheid kon de liefdadige consensus verminderen. Maar in de loop der tijd konden ook traditionele banden, onderling vertrouwen en sociale controle een evenwicht bewerkstelligen. De meest waarschijnlijke reden voor de ineenstorting van het charitatief evenwicht was een of andere externe verstoring waardoor de aanspraken op liefdadigheid plotseling in aantal toenamen: zo'n verstoring kon in het verborgene werken, bij voorbeeld door schommelingen in de graan- of zoutprijzen; ze kon komen in de vorm van een epidemie waarvoor de mensen in paniek op de vlucht sloegen en dan zelf de ziekte verspreidden; of ze kon de vorm van misoogst of oorlogsgeweld aannemen, waardoor de boeren van hun land verjaagd werden en naar de dorpen en steden trokken om daar hun toevlucht te zoeken. Als de rijken het niet eens konden worden over de verdeling van de zo plotseling gegroeide lasten, vonden ze elkaar in het verweer tegen de hun gestelde eisen. Als eerste maatregel stuurden ze elke vreemdeling die om voedsel en onderdak kwam vragen weg. De volgende maatregel was gericht tegen de | |
[pagina 43]
| |
groeiende aantallen plaatselijke armen: hun onderhoud werd verminderd, elke poging tot verzet gesmoord en de nieuwe of onhandelbare armen werden weggejaagd. In zo een situatie toonde een vrijwillig charitatief stelsel zijn wezenlijke zwakte: individuele afvalligheid van de contribuanten was voor hen op korte termijn lonend, of liever besparend. Onderlinge loyaliteiten konden desertie voorkomen, maar die traditionele banden waren ook weer moeilijk aan te passen aan de eisen van een crisissituatie. Als ten gevolge van een externe verstoring het systeem in één dorpsgemeenschap ineenstortte, was de ondergang elders ook waarschijnlijk, om dezelfde redenen, en zou bovendien nog versneld worden door de mislukking in omringende dorpen. Dan werd opeens duidelijk dat de plaatselijke gemeenschappen nooit onafhankelijk van elkaar bestaan hadden; juist de lokale evenwichten hadden verhinderd dat de armen uit de ene gemeenschap zich over de naburige dorpen verspreidden. Catastrofes als oorlog, hongersnood en ziekte herinnerden de steden en dorpen aan hun lotsverbondenheid, want door de onvermijdelijke hongertochten van de slachtoffers raakten ook de gemeenschappen die de ramp aanvankelijk gespaard had, er toch bij betrokken.Ga naar eind49 Zo kon het supralokale of regionale evenwicht dat in stand werd gehouden door de charitatieve autarkie van de afzonderlijke gemeenschappen ondermijnd worden door de geringste lokale of regionale verstoring. Op korte termijn kon een dorp zijn voordeel doen met het uitwijzen van de eigen armen en het uitsluiten van zwervers die door omringende dorpen waren uitgewezen. Ook het regionale evenwicht was dus instabiel; als het op één punt verstoord raakte, gold op alle niveau's redden-wie-zich-redden-kon. De rijken die hun lasten zagen stijgen en vreesden dat de andere rijken zich aan hun plicht onttrekken zouden, trokken alvast zelf hun hulp in. De armen die konden lopen werden uit de stad verdreven, of gingen uit zichzelf weg, op zoek naar een beter lot. De onheilsprofetieën vervulden zichzelf: als ergens horden uitgehongerde en zieke mensen op weg gingen, trokken ze naar die plaatsen die als gastvrij bekend stonden en eenmaal aangekomen liepen ze het charitatieve stelsel dat hen juist had aangetrokken onder de voet. De steden en dorpen sloten bij voorbaat hun poorten, voordat de armen zelfs maar in de buurt konden komen. Het simpele feit dat de armen op drift raakten, op zoek naar betere plaatsen, was voldoende om die betere plaatsen teniet te doen. Zo ging het telkens opnieuw. En zo gaat het nog steeds, tenzij zich een bindend systeem van hulpverlening heeft ontwikkeld dat het hele interdependentiegebied bestrijkt. Maar bij ontstentenis van een effectieve centrale gezagsinstantie leidde de ondergang van het aanvankelijke, instabiele regionale evenwicht tot de opkomst van een ander, stabiel evenwicht, maar een van verwaarlozing en ellende. Op lokaal niveau kon een charitatief evenwicht hersteld worden nadat een deel van de armen was weggegaan of verdreven; de gemeenschapsautoriteiten konden het plaatselijk evenwicht proberen te handhaven door de poorten te | |
[pagina 44]
| |
sluiten voor de zwervende armen in de streek en zo bijdragen tot stabilisering van de regionale noodsituatie.Ga naar eind50 Geen enkele gemeenschap kwam in de verleiding om dit evenwicht te verstoren door haar poorten te openen voor de rondzwervende armen, omdat te vrezen viel dat horde armoedzaaiers die nergens anders heen konden die ene gemeenschap zouden overspoelen. Een eenzijdige verstoring van dit uitsluitingsevenwicht zou zich niet snel voordoen, en als het wel gebeurde, zou daar vlug een einde aan komen: door toedoen van de dorpelingen, als ze dat nog konden, of anders door de ondergang van hun gemeenschap. Op lokaal niveau was zo'n voorstel een wel heel onwaarschijnlijke optie voor collectieve actie. Waarom viel de middeleeuwse en vroeg-moderne maatschappij niet uiteen in een archipel van kleine bolwerken, gescheiden door uitgestrekte gebieden waar men de armen liet rondzwerven en creperen? In werkelijkheid gebeurde dat meer dan eens, gedurende langere perioden en in grote delen van Europa, met name in de nasleep van de pest in de veertiende eeuw. Soms werden deze verarmde en gedeeltelijk verwoeste gebieden echter veroverd of opnieuw bevolkt, en een nieuwe heerser legde belastingen op in ruil voor een zekere bescherming tegen rondzwervende bendes, waardoor een heropleving van landbouw en handelsverkeer met de steden mogelijk werd en hij zichzelf een bron van inkomsten verschafte. Na een periode van betrekkelijke regionale stabiliteit kon dan zo een nieuw charitatief evenwicht in het gebied ontstaan, min of meer als voorheen, waarbij elk dorp voor de eigen armen zorgde en een deel van de weinige zwervers die de streek nog telde opnam. |
|