Zorg en de staat
(1989)–Abram de Swaan– Auteursrechtelijk beschermdWelzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de Verenigde Staten in de nieuwe tijd
2 Ongeschiktheid, nabijheid en meegaandheidOm de uitsluiting, impliciet in de institutie van eigendom, te handhaven en tegelijkertijd de gevolgen ervan te verzachten, was het nodig regels te ontwerpen voor de herverdeling van het surplus en om categorieën van armen te definiëren die recht hadden op hulpverlening. Impliciet waren zulke indelingen altijd al toegepast, maar in de zestiende en zeventiende eeuw werden ze ook onderwerp van brede discussie.Ga naar eind4 Op zichzelf zeggen ze niet veel over de feitelijke levensomstandigheden van de armen in al hun verscheidenheid, maar ze onthullen veel over hoe de rijken daarover dachten. De drie criteria die van meet af aan impliciet waren in bijna alle indelingen van armoede zijn ongeschiktheid, nabijheid en meegaandheid. Ongeschiktheid heeft betrekking op het onvermogen in het eigen levensonderhoud te voorzien. Deze dimensie vormt de ‘behoefte’, de andere twee betreffen de ‘aanspraak’. Ongeschiktheid is dus de noodzakelijke voorwaarde, zij het op zichzelf zelden voldoende. Strikt genomen kan niemand voor zichzelf zorgen wanneer eenmaal een arbeidsverdeling ontstaan is: het beste wat men kan doen is anderen voor zich | |
[pagina 28]
| |
laten zorgen als tegenprestatie voor de eigen inspanningen.Ga naar eind5 Het criterium kan daarom slechts binnen de context van de produktie- en ruilmiddelen in een gegeven maatschappij worden geïnterpreteerd, en tegen de achtergrond van wisselende arbeidsomstandigheden. Op dit algemene niveau is ongeschiktheid het waargenomen onvermogen om enigerlei activiteit te ontplooien die een sociaal geldige aanspraak schept op iemand anders' middelen, voorraden of inspanningen. In elke ruil, of deze nu in geld of in natura plaatsvindt, schuilt een notie van wederkerigheid. Ongeschiktheid is dus het onvermogen om in een wederzijdse ruilrelatie een gelijkwaardig geachte tegenprestatie te leveren. Eerbied en dankbaarheid, gebeden en zegenspreuken behoren tot de beloningen die de armen kunnen schenken, of, negatief, afzien van geweld, beledigingen, vervloekingen of betoveringen.Ga naar eind6 Op deze manier kan er een morele of metafysische economie bestaan die de op het materiële niveau ontbrekende wederkerigheid herstelt. Dit toont zowel het sociaal geconstrueerde karakter van schijnbaar feitelijke categorieën als ongeschiktheid, als een menselijke neiging om interpretaties te bedenken die een relationele asymmetrie kunnen opheffen. In overwegend agrarische samenlevingen gold iemand als gezond van lijf en leden als hij het land kon bewerken of de boeren bij hun werk kon helpen om zo een deel van de opbrengst in geld of natura te verdienen. Zelfs dit criterium laat een breed scala aan vaardigheden toe: van geitenhoeden - wat meestal maar weinig kracht en vaardigheid vergde - tot ploegen en oogsten, vaak zwaar werk dat een voiledig functionerend volwassen lichaam vereist. Het tweede criterium is nabijheid. Dit definieert een sociaal bereik van verantwoordelijkheid. Daarbinnen komen de armen ten laste van de rijken, daarbuiten zijn zij anderen tot last, of niemands zorg. Nabijheid kan zowel betrekking hebben op verwantschap als verblijfplaats. Verwantschap is tot op de dag van vandaag een belangrijk criterium van verplichting, bij voorbeeld in de wederzijdse plicht tot hulp tussen ouders en kinderen, een plicht die zich soms uitstrekt tot grootouders en neven en nichten. In kleine nomadische en vroegagrarische gemeenschappen was het wellicht het enige criterium, maar toen de sedentaire landbouw zich verbreidde en familieleden niet altijd meer dicht bij elkaar woonden, werd het aangevuld met en deels vervangen door het criterium van verblijfplaats. Zelfs de simpele maatstaf van nabijheid sluit één oplossing van de armoede uit: de armen eenvoudigweg verjagen. Met het criterium van verblijfplaats wordt elke arme ingedeeld bij een bijstandsgemeenschap, waarmee de verantwoordelijkheden nauwkeurig kunnen worden afgebakend: dit was uiteraard de gedachte achter de roemruchte Engelse Elizabethaanse armenwetten en de edicten die daaraan voorafgingen op het Europese vasteland: die van Karel V voor de Lage Landen (1531), Ferdinand I voor Oostenrijk (1552), Johann Georg voor Brandenburg (in Pruisen), en het parlement van Parijs (1535).Ga naar eind7 Het criterium van verblijfplaats was in beginsel al door het tweede concilie van Tours (567) uitgevaardigd: ‘Ut unaquaeque civitas pauperes et egenos incolas alimentis congruentibus pascat secundum vires’ - dat iedere gemeenschap de autochtone armen | |
[pagina 29]
| |
en behoeftigen op passende wijze voede, elk naar eigen vermogen.Ga naar eind8 En zelfs toen voegden de bisschoppen, in een continentale raad bijeen, er een motivering aan toe die het bereik van de geïsoleerde dorpseconomieën van die tijd te boven ging, maar die aan het begin van de moderne tijd van overheersend belang zou worden: ‘quo fiet ut ipsi pauperes per civitates alias non vagentur’ - opdat niet de armen van de ene gemeenschap naar de andere zullen zwerven.Ga naar eind9 De vroege absolute vorsten trachtten de lokale zorg voor behoeftige inwoners af te dwingen door een verbod op landloperij, bedelarij en het verstrekken van aalmoezen uit te vaardigen en tegelijkertijd een scherp onderscheid te maken tussen armen die al dan niet hulp verdienden. Dit curieuze mengsel van repressie en zorg is karakteristiek voor het sociale beleid aan het begin van de moderne tijd.Ga naar eind10 De mislukking ervan zou Europa en Amerika nog gedurende vele eeuwen parten spelen. Er is nog een derde criterium, dikwijls vermomd als een moreel of juridisch oordeel: meegaandheid. Dit heeft betrekking op de mate van passiviteit of activiteit waarmee de armen streven naar een herverdeling van het surplus waarvan ze uitgesloten zijn. Aan het ene uiterste bevonden zich de pauvres honteux, de fatsoenlijke en beschaamde behoeftigen die hun ellende verborgen hielden en niets eisten, maar de liefdadigheid accepteerden zonder erom te bedelen.Ga naar eind11 In werkelijkheid was dit vaak toch een tamelijk actieve maar subtiele strategie om verhuld aanspraak te maken op zorg en bedeling. Degenen die uit bedelen gingen en zo, vaak met veel vertoon, de aandacht vestigden op hun misère, waren al wat meer actief.Ga naar eind12 Via subtiele nuances in gebaar en mimiek kon een bede om aalmoezen overgaan in een eis; wie weigerde liep kans op een vervloeking of een bedekte dreiging van geweld, roof of brandstichting. Het bleef niet altijd bij een dreigement; maar al te vaak kwam het tot diefstal en vernieling. Het andere uiterste werd gevormd door de armen die in bendes verenigd de boeren van de streek terroriseerden. Al deze overgangsvormen tussen passiviteit en activiteit, tussen meegaandheid en rebellie, worden in het zestiende- en zeventiendeeeuws taalgebruik in steeds afwijzender morele termen aangeduid, van pauvres impotens et honteux tot coquins vagabonds. De zwakke armen probeerden medelijden op te wekken, maar vaak ook angst aan te jagen. Afzichtelijke melaatsen hieven hun hand op alsof zij de voorbijgangers gingen aanraken - en besmetten. Een armzalige oude vrouw fluisterde zegenspreuken, maar als ze geen gehoor vond, uitte ze vervloekingen en toverspreuken. De verminkte bedelaar strompelde op de voorbijgangers af, smerig stinkend en iedereen besmeurend die hij aanraakte. Zelfs kinderen konden dreigen nog afzichtelijker zweren te laten zien dan ze al toonden, ze schimpten en scholden op de omstanders, liepen hen achterna en maakten hen te schande, of ze stalen wat hun geweigerd werd. Een stumper kon de gierigheid of gevoelloosheid van iemand die niet wilde geven aanklagen door ieders aandacht op de weigeraar te vestigen. De zwakken bedelden bij voorkeur in het openbaar en met veel vertoon, op pleinen of bij kerken. Wat voor het publiek een zaak van moreel | |
[pagina 30]
| |
gevoel was, was voor hen die bedelden om den brode een kwestie van techniek: aandacht trekken, medelijden wekken, aanklagen en heimelijk bedreigen. Het bedelaarsvak heeft een lange traditie, en de kunstgrepen ervan zijn gereconstrueerd door sociale historici als Aydelotte, Cobb, Geremek, Küther, Salgado en anderen. Voor die armen die niet beschaamd thuis de bedeling wilden afwachten en die hun behoeftigheid opvatten als een soort beroepskwalificatie, was de uitstalling en overdrijving van hun ellende de enige manier om hun dagelijks brood te verdienen.Ga naar eind13 Ook de zwakken konden gevaarlijk zijn; er is niet veel lichaamskracht voor nodig om van onbewaakte akkers te stelen, uit boomgaarden te plukken, loslopende geiten te melken, of erger, wraak te nemen door de schuren in brand te steken (een voortdurende angst) of de putten te vergiftigen.Ga naar eind14 Het minst meegaand en het meest actief waren echter de gezonde zwervers die zich in bendes verenigden en een gehele streek terroriseerden. De armen op het land beschouwden deze bandieten vaak als rebellen en koesterden een heimelijke sympathie voor ze. Tegen de dreiging van deze bendes - een bedreiging die in Europa en de Verenigde Staten tot diep in de negentiende eeuw voortduurde, en hier en daar zelfs tot in onze eeuw - zijn allerlei maatregelen uitgevaardigd die veel hebben bijgedragen tot de transformatie van de lokale armenhulp tot het moderne, nationale systeem van heropvoeding en hulpverlening. De drie dimensies van ongeschiktheid, nabijheid en meegaandheid werkten op elkaar in. Maar ongeschiktheid bleef het voornaamste criterium, omdat daardoor de opties van de armen in de andere twee dimensies bepaald werden. Een gezonde volwassene kon werken voor de kost, en iemand die kon werken, kon ook lopen en vechten. Dat was de fundamentele formule waarin werk, landloperij en rebellie werden gelijkgesteld. Het feit dat iemand kon lopen maakte hem tot een potentiële vagebond, tot iemand die de gemeenschap kon verlaten, eruit verdreven kon worden, of als een rondzwervende vreemdeling zich er aan kon opdringen. Zo'n ‘krachtig’ persoon was echter ook in staat tot werken, en kon daarom nuttig gebruikt worden, of als iemand die geen hulp nodig heeft, van ondersteuning worden uitgesloten. En wie kon werken en lopen, kon vechten, stelen, roven, verkrachten, brandstichten en plunderen. Zulke mensen moesten tot bedaren worden gebracht of opgesloten, verjaagd of vermoord. Omgekeerd werden vaganten bij voorbaat van bedelarij of dieverij verdacht: want ook al beweerden ze met werken in hun onderhoud te voorzien als scharensliepen, jongleurs, waarzeggers, ze konden daar toch zelden van rondkomen.Ga naar eind15 En ook een smeekbede om aalmoezen liep vaak uit op een eis die als een schatting werd opgelegd en die maar weinigen durfden te weigeren.Ga naar eind16 Uit dit alles volgt dat wie geen vaste verblijfplaats had, in staat moest zijn om rond te trekken en dus ‘krachtig’ moest zijn.Ga naar eind17 En er volgt ook uit dat een meer actief - dat wil zeggen: meer laakbaar - optreden alleen voor zulke gezonde armen was weggelegd. Nog drie of vier generaties terug waren zwerversbendes een even gebruikelijke als angstaanjagende verschijning op het platteland: ze | |
[pagina 31]
| |
bedreigden reizigers en terroriseerden afgelegen hoeven, werden voortdurend opgejaagd, maar zelden uitgeroeid door de politiekorpsen van de staat. Ze vormden een geheel eigen gemeenschap, met ingewikkelde hiërarchieën en onderscheidingen, loyaliteiten en codes. Deze onderklasse was vaak vrij talrijk, al hebben de tijdgenoten het aantal misschien overdreven. De zwakke armen konden zich op hun zwerftochten alleen handhaven als de bevolking geloofde dat zij bovennatuurlijke krachten hadden, angstaanjagende tovenaars waren en vervloekingen konden uitspreken: dit geloof in hun bovennatuurlijke gaven kon hun lichamelijke zwakte compenseren.Ga naar eind18 Het geloof in hekserij kan dus heel goed méér levens hebben gered dan gekost, omdat het mensen ertoe bewoog om rondzwervende oude vrouwen aalmoezen te geven.Ga naar eind19 In het algemeen sloten de sterkste en meest vertwijfelde armen zich aan bij de bendes die zich in de bossen verborgen hielden.Ga naar eind20 Küther beschouwt deze vagebonden in het zeventiende en achttiende-eeuwse Duitsland als een afzonderlijke sociale laag, die bij tijden tot 20% van de bevolking omvatte en goed genoeg georganiseerd was om de staatsmacht keer op keer te weerstaan.
In de vroeg-moderne tijd waren er in Europa aan het ene uiterste de invalide, inheemse, passieve armen, die op al deze drie gronden aanspraak konden maken op hulp, en aan de andere kant de krachtige, rondzwervende en actieve armen, die driewerf bestreden dienden te worden. Tussen de fatsoenlijke armen enerzijds en de krachtige zwervers anderzijds bevond zich een aantal tussenliggende categorieën, zoals Figuur 2.1 laat zien.Ga naar eind21 Figuur 2.1 De drie dimensies van de armoede in het vroeg-moderne
Europa
| |
[pagina 32]
| |
Het meest tragisch waren misschien wel de invalide armen zonder vaste verblijfplaats. Als ze maar met weinigen waren, en vragend en bedelend, maar heel meegaand, hun weg zochten, kwamen ze wellicht een goede ziel tegen die hen verder hielp. Maar zodra door hongersnood of pestilentie hun aantal toenam, werden de stille, ellendige scharen van zieke, uitgehongerde boeren die door de catastrofe van hun land verdreven waren, het voorwerp van geschokt medelijden, en naarmate hun gelederen aangroeiden tot een onstuitbare massa en zij zelfvertwijfeld en talrijk genoeg waren om de oogsten te plunderen en de steden te bestormen, het voorwerp van haat en angst. ‘De permanente confrontatie met de rondtrekkende bezitslozen werd een obsessie voor de “rechtgeaarde” Europeanen... Men zoekt vergeefs naar een spoor van begrip, een vaag gevoel van sympathie.’Ga naar eind22 De stadsmuren moesten de stad vaak evenzeer tegen deze armen verdedigen als tegen vijandige legers. Hun spookbeeld sluimert nu in de marges van het Europese bewustzijn, en wordt alleen nog opgeroepen door berichten uit verre landen waar hongersnood en ziekte nog steeds de armen teisteren: verschijningen op de beeldschermen van de welvaartswereld van het Westen, waar ze een even humanitair als kosteloos medelijden oproepen, maar nauwelijks verontrusting wekken, en al helemaal geen angst. De invalide armen die zich in de dorpen hadden gevestigd of naar de steden waren getrokken, waren aangewezen op plaatselijke liefdadigheid. Zolang ze maar meegaand waren, hadden ze zonder meer recht op aalmoezen. Als ze weerspannig werden, was het in kleine gemeenschappen eenvoudig om hen te bedwingen, maar in de steden veel moeilijker; daar vormden ze een vergaarbak van bedelaars die overliep in een poel van kleine misdaad, diefstal en prostitutie.Ga naar eind23 Er waren natuurlijk ook gezonde armen die op het platteland leefden van de opbrengsten van de gemeenschapsgronden, of in steden als oisifs, leeglopers, alle slechtheden bedreven die bij het stadsleven hoorden. Zulke inheemse armen waren zichtbaar en bruikbaar. Gezond als ze waren, werden ze ook gevreesd, en werd alles wat ze ondernamen om hun lot te verbeteren hun kwalijk genomen, voor zover dat geen werk voor loon inhield: ze waren dan ook het eeuwige voorwerp van zorg en hervorming. Omdat ze konden lopen, konden ze ieder moment gaan zwerven en veel zwervers die kans zagen de stad binnen te komen, voegden zich bij hen. De dimensies van ongeschiktheid, nabijheid en meegaandheid maken een eerste en globale karakterisering van de verschillende vormen in de periode van armoede mogelijk, maar ze zijn onvoldoende voor een volledige indeling van alle uiteenlopende verschijningsvormen van de vroege middeleeuwen tot heden; ze corresponderen echter wel met door de autoriteiten gehanteerde fundamentele onderscheidingen tussen de rechthebbende en de gevaarlijke armen. |
|