Zorg en de staat
(1989)–Abram de Swaan– Auteursrechtelijk beschermdWelzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de Verenigde Staten in de nieuwe tijd
1 Armoede, surplus en eigendomWaar geen surplus bestond en iedereen - krap of ruimschoots - genoeg had om in leven te blijven, bestond geen armoede, maar alleen de onzekere bevrediging van beperkte behoeften: ‘Armoede is niet een welomschreven geringe hoeveelheid goederen, en evenmin een relatie tussen middelen en doelen; het is vooral een relatie tussen mensen. Armoede is een sociale status, en als zodanig een uitvinding van de civilisatie.’Ga naar eind1 Als er iets te eten was werd het verdeeld, eerlijk of oneerlijk. Niets werd bewaard of opgespaard, en er was dus ook niets te verdelen onder buitenstaanders of in tijd van nood. Pas met het bewaren van voorraden en bezittingen deed zich het gevaar van afgunst, bedelarij en roof voor. De institutie van eigendom ontstaat: een mengsel van rechten en verdedigingsmaatregelen om aanspraken en bedreigingen van anderen af te weren. Het begrip armoede is dus op tweeërlei wijze verbonden met het begrip eigendom; het impliceert het bestaan van een surplus, maar óók de uitsluiting daarvan. Wat geldt als surplus, is voor de betrokkenen een kwestie van gevoel en overtuiging, en wordt bepaald door de verhoudingen tussen bezitters en bezitslozen. Eigendom is een afweermiddel tegen de armen en het bestendigt hun armoede; maar zodra de eigendom gelegitimeerd wordt in termen die ook zinvol zijn voor hen die minder of niets bezitten (en de legitimatie is in de eerste plaats voor hen bedoeld, de eigenaars hebben het minder nodig), moet de uitsluiting van de armen worden gerechtvaardigd. Geen zinvolle rechtvaardiging kan eraan ontkomen om althans enige aanspraken van de armen te erkennen. Een morele orde die ook de armen omvat - want juist zij moeten overtuigd worden van het goede recht van de eigendom - bevestigt door de rechtvaardiging van hun uitsluiting | |
[pagina 26]
| |
ook hun recht op een deel van het surplus. Dezelfde god die de diefstal verbiedt, gebiedt liefdadigheid. Een maatschappij die voorgeeft prestaties te belonen, moet ook gebrek aan kansen compenseren. Het bestaan van eigendom en armoede legt de eigenaars de plicht op om aan de armen te geven of om hen te helpen hun levensomstandigheden te verbeteren. Het idee van armoede is dus dubbel paradoxaal: het verwijst naar tekort in aanwezigheid van een surplus, en naar aanspraak onder omstandigheden van uitsluiting. Een vertoog over armoede moet tegelijkertijd deze uitsluiting - het bestaan van eigendomsrechten - en de grenzen ervan - de aanspraken van de behoeftigen - verklaren. Het probleem van de armen is om in leven te blijven; het probleem van de armoede is een probleem voor de rijken - het probleem om een deel van het surplus te verdelen zonder de regels voor het vergaren en bewaren ervan te wijzigen. In dit perspectief bezien is de oplossing dat men genoeg van het surplus uitdeelt om de reproduktie van de arbeidskracht en van de arbeiders op lange termijn te waarborgen, om degenen te pacificeren die de regels voor de accumulatie willen veranderen, om te voorkomen dat de gevolgen van de armoede - de kwaden van overbevolking, besmetting of rebellie - ook de gelederen der welgestelden aantasten. De dialectiek van armoede en eigendom impliceert al een zekere mate van gestructureerde interdependentie tussen hen die veel en en hen die weinig bezitten. Zonder dergelijke wederzijdse banden hadden zij elkaar kunnen negeren, of elkaar zo nu en dan overvallen en plunderen, zoals de primitieve stammen die leven in een toestand van ‘gefragmenteerde anarchie’.Ga naar eind2 Maar zodra mensen zich in eenzelfde gemeenschappelijk gebied vestigen en daar bestaansmiddelen vinden en voorraden opbouwen, ontwikkelen ze wederzijdse afhankelijkheden, die bij ongelijke bestaanskansen weliswaar asymmetrisch, maar daarom niet minder sterk worden. Het instituut van de eigendom betekent een voortdurende verdediging tegen aanspraken en aanvallen, ook van de andere rijken; het concept armoede voegt aan dit stelsel van uitsluiting de complementaire begrippen van verplichting en ondergeschiktheid toe. Gegeven een configuratie van materieel surplus, van politieke autoriteit en gehoorzaamheid, van militaire en economische overheersing en onderwerping, bestaat het vraagstuk van armoede uit het probleem een minimale hoeveelheid van het sociale surplus uit te delen zonder de patronen van afhankelijkheid en uitsluiting te wijzigen die enerzijds de rijken definiëren, anderzijds de armen en alle anderen daar tussenin. Wat de zaken compliceert, is het feit dat de rijken niet altijd eendrachtig optreden om hun positie ten opzichte van de armen en van andere rijken te handhaven. Elk van hen zou de armenzorg veel liever aan de anderen overlaten: voor de bezittende klassen is het probleem van de armoede in laatste instantie een probleem van collectieve actie. Hoewel de welgestelden de armen dikwijls in het openbaar voor profiteurs | |
[pagina 27]
| |
hebben uitgemaakt, zullen ze in stilte hun eigen soort van een even kwalijk soort misbruik hebben beschuldigd, namelijk om anderen een goed deel van hun middelen aan de armen te laten geven, zelf hun eigen rijkdom te behouden, en zo voor niets te profiteren van de sociale harmonie. Om hun inspanningen te coördineren en om druk op elkaar te kunnen uitoefenen, hadden de rijken regels nodig voor een gedeeltelijke herverdeling van het surplus. Enige overeenstemming was hierbij onontbeerlijk, want ieder systeem van vrijwillige distributie gaat er van uit dat elke weldoener vertrouwt op de medewerking van zijn soortgenoten. Eén liefdadige weldoener zou weldra overspoeld worden door horden smekelingen, met een onvermijdelijk bankroet in het vooruitzicht als hij niet snel paal en perk zou stellen aan zijn vrijgevigheid. Zelfs heilige mannen als de rondtrekkende bisschoppen uit de vroege middeleeuwen plachten zich met honden de opdringerige armen van het lijf te houden, een gebruik dat door het concilie van Mâcon in 585 verboden werd.Ga naar eind3 Het feit dat de rijken behoefte hadden aan enig vertrouwen in hun soortgenoten en enkele regels om zich aan te houden, betekent nog niet dat ze elkaar gewoonlijk inderdaad vertrouwden of dat ze ook altijd dergelijke regels opstelden of dat ze, als die regels eenmaal bedacht waren, zich daar ook aan hielden. Maar wanneer ze geconfronteerd werden met genoeg zichtbaar lijdende armen of met dreigende bendes behoeftigen, realiseerden de gevestigde groepen zich doorgaans wel dat een gezamenlijke inspanning nodig was; veel moeilijker was het om iedereen tot deelname te bewegen en het over een lastenverdeling eens te worden. |