Graaf Oswald van Hohensollern, Op zyn Verjaarfeest begroet.
Al word myn hart voorzegt een Phaëtonschen val,
Uit Faebus Dag-karos, naar onderaardschimmen,
Daar nooit de minste vonk van Zonne-vuur kan glimmen;
Nog staat myn ziel ten trots van donderbuijen pal.
Geen dood verzuft den moed, van die aan pligt vereelt,
Zyn roem plant op 't Arduin van ongenaakb're Wallen,
Waar langs Graaf Oswalds star, aan 't breed Azuur kan brallen,
Om dat hy is uit zaat van Goden zelfs geteelt.
Jupyn, wiens septerwenk de Hemel-reuzen drilt,
Wierd van den Griek weleêr geviert in tempel-daken;
Geen Kalchas schor trompet kan die natuur genaken,
Waar toe dan aardeling, u vlyt met tyt verspilt.
Zo stoft myn Zangnimf ook vergeefs op Gods Robyn,
Voor 't heer'lyk Altaar-choor, Heer Graaf, van uw Orak'len,
Die uitgedost met stoet van deugt, hun vonken schak'len
Om 't gaafste van uw borst, geviert van groot en klein.
| |
Het Zonne-paart bezwykt alreê in 't Morgen-root,
Op 't zien van uwe kruin, gevylt door drift van wolken,
Die hand aan hand geboort, vier Winden door vertolken,
Hoe Hohensollerns stam, uit godd'lyk bloet ontsproot.
Deez' dag, den schoonsten dien Natuur haar zelf ooit schonk,
Verworf een toon, gespoort door schelle Maagde-keelen,
Die met hun lief gevlei, ook Noordsche Rotssen streelen,
Terwyl een nieuwer Zon aan Hemel-transsen blonk.
Hoe snort myn wufte veêr zig stomp, van klip op klip!
Terwyl myn brein, Heer Graaf, uw Wellen wil bezeilen,
Wiens afgronds diepen lof geen sterveling kan peilen,
Hoe zeer doorleert in kunst, op de allerminste stip.
Ik geef het op, 't is eer genoeg voor my behaalt,
In 't uitten van uw roem te sneuv'len aan uw voeten,
Waar voor de Reiën van Parnas ook knielen moeten,
Als slegts uw grootheit door myn kleinte zegepraalt.
Wat start myn oog, langs ruim verschiet, op wit albast?
Uit roozen-bloet gestremt, tot keur van poezelheden,
Alleen gebootst, myn Heer, tot wellust uwer leeden,
Terwyl Diaan vermoeit, haar blanke dyën wast.
Dit lodderlyk gezwier, bekroon uw Mann'lyk hart
Met Hemeldauw, waar in gy eeuwig moogt verjongen,
Terwyl de zaligheid van boven toegedrongen,
U voere in zoeter lugt, bevryt van alle smart.
Verschoon, doorlugte Man, myn al te stout bestaan,
Ik vind my veel te bros, om u naar eis te looven;
Want Oswalds goud, draaft zelfs de hoogste toets te boven,
Dies wil ik zwygend' door verwondering vergaan.
|
|