| |
| |
| |
Ao. 1727. No. 30
De vervrolykende Momus, of koddige berisper.
Maandag, den 7. July.
Onlangs eens een wynig meêr, dan na gewoonte, afgemat zynde van de beslommering der huiszelyke zorgen, nam ik voor, om als de grooten, en ryken gewoon zyn te doen, my een wynig buiten myn zelve, of buiten die dingen, die tot myn eigen nut het meeste behoeren, te diverteeren. Tot dien einde pakte ik de arremoede, de verlegentheid, en het gebrek in een zakje by een, om teergeld tot dien togt daar voor te krygen by de eene, of de andere lombardier, die nooit voorwetens geld uitschoot, als op hoop van winst, dog dewyl geene dier helden wisten hoe een kalis gestelt was, en nog minder de waardy konden keuren van die waaren, die ik wilde beleenen, zo moest ik, moei van myn last te draagen, met dezelve weêr na huis, dog onderweegen indagtig wordende, dat broeder bespiegeling nog in leven was, en dat die een heer geleek, die meêr begreep van de egte zaaken der wysbegeerte, dan anderen, die by den tast wandelende, niet een hair meêr verrigten, dan hunne voorgangers hun voor deeden door een geduurigen gierigen wandel, zo nam ik de stoutheid dien heer met myn verzoeken te incommodeeren. Ik zei broeder bespiegeling, ik moet my nootzakelyk een wynig van lugt veranderen, en dewyl ik juist niet by kas en ben, om dat de Poeëten niet half zo veel trekken van hunne lorren, als de Boekverkopers, die vet worden, op de magere klanken der digtende Rymertjes, zo zou ik wel wenschen, dat UE de goedheid had van my een wynigje te schieten op deze Philosophize waar. Wat is 't voor stof? repliceerde hy. 't Is kommer en nood, vriend, gaf ik ten antwoord. Och! myn lieve man, riep hy, die kennen wy niet.
| |
| |
Niet? zei ik, wat is dan mynheer voor een landsman, en wat is mynheers professi? Ik, schoot hy 'er op in, ben een Amsterdammer en een koopman; en van wat voor Religie? vervolgde ik. Hy weêr van de Christelyke. Een Amsterdammer, een koopman, en een Christen teffens; wel ik zeg, schreeuwde ik grimlachende, dat het een drieéénigheid is, die ik niet en verstaa, en die ik nog minder kan begrypen, als ik hoor, dat een zulke, die zig daar voor uitgeeft, niet weet wat arremoede is. Ei! mynheer bespiegeling waren myne woorden, gy gelieft dit maar zo te zeggen, om hier langs een stof tot discours te vinden; en dat wil ik u schaffen, alleen laat my om een ducaton of tien, of iets minder niet in noot, want ik ben al zo verlegen om poen, als een Weeuw van zes weeken, om een man, en kragtiger gelykenis kan ik thans niet verzinnen, om u myn honger na het verzogte te ontdekken. Wel, ik moet bekennen, schoot hy 'er op in, dat je dit al aardig voorstelt. Ik geloof, je slagt Democritus; je zoud beget lachen, als sturf je van honger. Trouwens het komt 'er ook nog zo niet op aan; en genoomen, gy waard in die staat, zo weet ik niet; of gy daarom wel te ongelukkiger zoud zyn, want volgens de reden myner bespiegeling kan ik klaar bezeffen, dat het nootzakelyk is, dat de allervlugtigste geesten, en de Mercuriaalste gestellen moeten aan ankers van last en wederwaardigheid gehouden worden, of zy zouden uitspatten tot een zekere al te groote vryheid en losheid, die niet accordeert met de Platonize bespiegeling. Als ik in myn eenzaamheid wandel, en om myne bézigheden, of winsten niet en denk, dan kan ik klaar bezeffen, dat een bedelaar, als hy zyn arremoede, of honger slegts gelieft te vergeeten, met my tot een gelyke gelukzaligheid kan opgevoert worden, die uit de bespiegeling groeid. Alle oogenblikkelyke vermaaken, myn vriend, zei Lucretia, om Tarquinus te bekeeren, zyn maar een vinger lang. Ik wil hier mede bewyzen, dat het essentiëel geluk der stervelingen alleen bestaat in los te zyn van de schepzelen. Nu is het kruis de naaste weg tot dien hemel. Och! als ik in myn stilte myn geld tel, en myn boeken van credet en debet na zie, dan denk ik, wat zyn die menschen gelukkig, die gepredestineert zyn, om als schooijers te leven! waarom ben ik voor een koopman, geen Gusman de Alferachje? Waarom moet ik het nootlot gehoorzaam zyn van te gieren, te schraapen, en te raapen?
| |
| |
Was ik Arminiaans, of geloofde ik in een vryë wil, ik zou van myn aardze goederen gemakkelyk konnen afstappen, maar nu ik gewaar worde, dat ik een bespiegelend Theologant ben, nu kan ik niet beleeven, 't geen my myn gemoed dicteert te doen. My dunkt, dat gy lacht om dat ik het woord gemoed gebruik, en ik versta, na ik vertrouw, de reden van u lach, en deze is, om dat ik een koopman met de last van een gemoed bezwaar. Dog weet, amice, dat tuszen een koopmans gemoed, en dat van een Christen een zeer groot verschil is. De laatste leeft voor een ander, en de eerste voor zyn zelve. Hoe kan dan een Christen, en een koopman te zaamen gaan? zult gy vraagen. Dat zal broeder bespiegeling, zonder beleving u aanstonds antwoorden. Als ik op de beurs, op myn pakzolder, in myn kelder of winkel zit, dan ben ik een Smous na den geest: maar als ik in myn afgescheidentheid kruip, als een hond in zyn nest, dan ben ik een Christen na den vleesze. Dan bedenk ik de waarheden na, dan maak ik een balans tuszen myn pligt, en myn daaden, dan zie ik de volmaaktheid van myn oorzaak, en myn zwakheid; dan beklaag ik my, dat ik anders ben, als ik moet zyn, dog dewyl ik niet werkelyk, maar lydelyk moet zyn in het goede, zo blyf ik in de verwagting, dat ik endelyk eens, buiten myn schuld, als ik ryk genoeg zal geworden zyn, zal in staat gestelt worden, om in myn ouden dag te volbrengen, 't geen my nu niet lust te beginnen. Zo inmiddels de conscientie een woord in 't kapittel wil brengen, zo gooi ik hem een quart per cent winst in den bek, en daar meê zwygt hy als een Paap, die op het zien brengen aan zyn huis van een koppel kuikens, de hoerery onder laat te bestraffen van dat Deerentje, waar aan hy niet mag kwispelstaarten. Je zoud het niet gelooven, myn vriend, was 't slot, wat de winst van geld, eer, en gemak niet al vermag op een bespiegelend gemoed. Wy zouden, by manier van spreeken, onze eige ziel, als Judaszen wel willen verraaden, konden wy zilverlingen op ons Christendom trekken. Ziet ik spreek voor de vuist, en meêr moet je ook van uw dienaar niet verwagten. Want te willen denken, dat ik myn overvloed zou te kosten leggen aan uw gebrek, zou kettery zyn. Leer dit eens voor al van my, dat al waar de bespiegeling uithangt, dat men daar geen beleving moet zoeken, en al waar de beleving word gevonden, vraag daar na geen bespiegeling. Dan 't laatste hoord tot de tyd,
| |
| |
en zyne drommedariszen, die 'er mede beladen, al waar ze treden, de beleving vertrappen. Die doen, 't geen wy onderlaten, zyn meest veragte Wysgeeren, die agter den dyk loopen; en om tot die philosophize digniteit geävanceert te worden heb ik geen zin. Niet dat ik zulks niet begryp te moeten geschieden voor een dadelyk belyder der waarheid. 't Contrarie is waar, dog weet dat ik voornemens ben nooit verder te klimmen als tot het begrip van zaaken, ten zy ik nolens volens, door vreemde toevallen wierd bewoogen, om de armoede te moeten omhelzen, om dat my de rykheid ontliep, en daar zal ik zo veel zorg voor draagen, als myn koopmans gewisse het my toelaat. Niet langer kunnende zwygen, viel ik in de woorden van mynheer bespiegeling, door te vraagen, hoe groot of een koopmans gemoed dan wel was? Hy vliegende: heb je de beurs wel gezien? Ik antwoorde ja, maar waar toe zo een onnaturelyke gelykenis? Wie hoorde ooit van zo een ruime conscientie? Loop gek, je verstaat me niet, zei hy; ik wil slegts zeggen, die heeft hier geen handwater by. Al zat 'er in myn gemoed een heele waereld ik zou met Alexander nog na een andere vraagen, en egter minder genereus zyn, dan hy, die Diogenes aanbood, wat hy begeerde. Wy kooplieden zouden liever alle de wysgeeren opvreeten, eêr wy 'er één assisteerden. Hunne zedelessen, hun wysheid, hunne sententien, poëzyën, en vindingen willen wy voor niet wel hooren, maar om 'er een duit voor te besteden is ons werk niet. Waarheid, en deugd gelden thans wynig of niets, want hoe men 'er meêr van opdoet, hoe men 'er minder van afkomt. Nu is onze steil niets in te slaan, als 't geen voordeel causeeren kan, en mist ons dat, wy loeren op bedrog, en lukt dat niet, wy vereffenen onze schulden met een bancroutje, of een cesje. Wel hoe staaje dan met den inwendigen klapperman? schoot ik hem toe. Hy weêr, die zet ik dan als een ezel op stal, of ik wys hem een dartig, veertig, vyftig of zestig guldens ten honderd winst, en daar mêe slaapt hy, als de gewezene Stolkze boer. En zo hy by ongeluk, door eenige medicinaale verwytingen mogt wakker worden, zo geef ik hem eenige mixtuuren in zyn gat van de braave voorbeelden dier vroomen, die hun niet ontzien hebben om by accoort hun naasten uit te zuipen, en zo die nog te gering mogten wezen, zo stap ik over tot de allervolmaakste bespiegeling, die my leeraart, dat na de
| |
| |
aard der natuur, alle dingen gemeen zynde, elk dier zo veel per fas, & nefas daar van na zig haalt, als 't hem doenelyk valt. Repliceert de keffende conscientie, dat is goed voor de beesten, maar niet voor de menschen, en nog minder voor die, die hun Christenen noemen, ik haal myn schouder met Medéa op, en denk ik zie de goede weg wel, maar ik volg de boozen. Ik spreek nu uit de mond, myn vriend, van een braaf koopman, en niet uit myn eige, want ik hoop nooit zo ver te vervallen van te moeten faljeeren, en daar zou ik zeer ligt toe konnen geraaken, by aldien ik 't my ondernam om u, of een ander op een pandje van armoede, of gebrek geld te schieten. Kan ik u buiten die zaak ergens in dienen, gelieft maar te beveelen. Wel mag ik dan met u permissie, zei ik, hier myn pakje wel wat neêr leggen, want ik ben waarelyk moê om het langer te draagen. Voor alle dingen niet, schoot hy hier op in. De arremoede in myn huis! geenzints, ik herbergde liever duizend reiken, dan één kaale. Ik logeerde nog eêr duizent duivels, dan drie naakte engelen. Zou ik gebukt gaan onder de bespiegeling van uw last? In u afwezen, om uwe elende denken? My voorstellen de nood van een eerlyk man? Myn conscientie aan 't gieren helpen, over het leiden, dat ik u doe draagen, om dat ik u konnende helpen, niet wil helpen? Dat zy verre. En hier op was 't, ik verzoek u, als een inwoonder der Gadareenze jurisdictie, dat gy hoe eêr, hoe liever uit myne landpaalen vertrekt. Ik wou nog met eenige philosophize ophelderingen myn proces pro Deo zien te bevorderen, dog dewyl hy pro sathane ageerde, zo stuurde my heer bespiegeling met traanen in myn oogen weg, zeggende tot een slot, 't is my leet, dat gy uw verstand niet mede liever zet na den tyd, dan na de eeuwigheid. Hoe moet ik dat doen? replieeerde ik. Hier niet ver van daan woond een mof, zei hy, gaat daar na toe, die van niet tot iet is geävanceert, en vraagd het hem. Ik 'er, beget, na toe, aangeklopt, en gesprooken: is mynheer, met verlof, niet een mof, of ben ik verkeert? Selderement wat zette die kaerel een bek open! en had ik niet citissime gevlooden, ik was van arm, tot een kreupele geävanceert. Toen ik liep, blafte my de honden na, waarop een zekere vrouw my vroeg, wat 'er te doen was? Ik gaauw in de bek, zei by de gintze heer mof geweest te zyn, om te leeren ryk worden, en dat hy my had bejegent, slimmer als een dief, en schelm.
| |
| |
Och! vaar, zei besje, zoekje heul by zulk volk. Die vent kwam op een paar hoolsblokken over, zonder verstand, of fatzoen, en dewyl hy die geen van beide kon verliezen, won hy al wat hy zag. Lieve moeder, riep ik, zeg me nu niets meêr, ik heb al genoeg verstaan om ryk te worden, alleen wys my een persoon, die my gek kan maaken, of die my kan bevryden van alle eer, en welleven. Kom zeun, zei de sloof, gaat gy maar met my, ginder woond een kwakzalver, die van een schoenmaker een doctor is geworden, die ze na geeven dat de gekken wys kan maaken, maar 't is loogen, want hy maakt de wyzen gek; gaat daar maar by, en zeg, Sinjeur Doctor Crispyn, leert my eens zo stout liegen, bedriegen, en mal te zyn, als gy zelver zyt, zo zal ik u voor dien arbeid even zo trouw bedanken, gelyk gy gedaan hebt, doe gy uwe weldoenders met pasquillen begroete. 't Is een eerlyk man, als 'er geen eerlyke zyn, en hy zal veel doen, als gy zegt, dat gy van my gezonden zyt. Wel wie zyt gy dan, vroeg ik haar, haar nader beziende. De waarheid antwoordeze, en weg was de prei. Ik keek, en weêrkeek, dog waar ik zag, of zogt, ik kon de verzonke waarheid niet weêr vinden, voor dat ik by meester Crispyn geweest zynde, vernam dat liegen, en bedriegen effective de regtste wegen waren, om van de armoede ontslaagen te worden. Toen dagt ik om de heer bespiegeling, en zyne leszen, en merkten, dat men om gelukkig te zyn, niets meêr nodig had, als twee schrapende pooten. Ik bekeek myn handen, en dagt, wat Jupiter zal die van eerelyk tot oneerelyk herscheppen! Hoe word ik best van een half mensch, een geheel beest? Waar woond de vader der buffels, der ossen, des ezels, en der zwynen? riep deze tong, want ik wil per fors een zót, een kinkel, met een woord een regte Midas zyn. Wat is 'er te doen kameraat, klopte een voorbygaande grysaart aan myne ooren, die myne radeloosheid merkte. Ach! waarde vader, zei ik, wys my waar de goden woonen, die eerelyke menschen in bedriegers metamorphoseren. Die zyn 'er niet, nog die zyn 'er nooit geweest, gaf hy ten antwoord, want de opperregenten zyn te deugdzaam, om ondeugden te fokken. Van waar komen ze dan? zei ik. Als gy eens regt volmaakt zult zyn, dan zult gy zulks weeten, schoot hy my toe. Ik een vyand van onnodige onderzoeking of bespiegeling, leef in de volbrenging der waare deugd, zonder over dit of andere zaaken te twistredenen. Al wil- | |
| |
de ik kwaat doen, ik kan niet, want myn regte geboorte bevreid my van zonden. Ik ben te algemeen, om iets particuliers te verkiezen. Zint ik zag dat de bespiegelende Christenen de moortsteek gaaven aan de doeningen, zint die tyd wierd myn wandel hemels. In de na byheid van myn elende, armoede, en nietswaardigheid, vond ik geluk, rykdom, en overvloed. Toen ik myn kruis omhelsde, toen had ik zakken vol munt. Geen uiterlyk zilver, nog goud verstaâ ik door die stof, ô neen! die ken ik niet, maar ik teer op myn verborgen smeer. In niets te willen, en niets te wenschen vind ik alle dingen. 't Schort u, ik kan het zien, aan eigen wil; gy loopt als Saul by de toveresse van Endor om hulp, en verzaakt het orakel, dat in u woond. De goudmyn, die in u zit, die stapt gy voorby, en gy gaat om koper by die niet waart zyn hunne voeten te zetten in de huizen der zulken, die ze verontreinigen door bespiegelende pispraatjes. Zint ik van my, eerst gekeert, weder tot myn zelven kwam, was de eerste daad, die ik deed, de fyne babbelaars myn deur uit te bonzen. Ik wil souveryn zyn van myn ton, riep deze Diogenes, en daar meê knuppelde ik onder de ganzen, en weg was het bespiegelende ruigt. Waar leefde gy van? zult gy vraagen, och! die gestorven is aan zyn vyf zinnen leeft van geen broot alleen. Een philosophize kragt haalt honing uit den leeuw. Op een koolstronk te bikken is het banket des wysgeeren. Eêr ik deze vuisten zou gewennen tot bedrog, eêr beet ik myn vingers aan stukken. Met afgeknaagde knokkels de dood onder de oogen te zien, is wat anders, als te leven op het vet der uitgemergelde burgers, en boeren. De wil des hemels te verduuren met een legen darm is het voedzel der beleving. Zint ik zo ver kwam kende ik geen last. Myn eigen ranszel wierd zo ligt, doe ik los was van myn begeerte, dat ik ieders pak ondernam te draagen. Zag ik iemand in leiden, in nood, en pyn, ik deed boven vermoogen, om hem te verkwikken. Ik leefde zo in een ander, dat ik geen zelfsheid meêr had. Na my dunkt hebt gy mede een baggatel te torszen, wat is 't? Spreek op! is 'er geen pecunia in den buidel? Sufje om een leege maag? Kom blyf eerelyk, en leer honger te leiden, geef my als Atlas uw hemel te torszen: zo noem ik het kruis, zint ik geleerd heb, als Hercules myn voorganger te verpozen. ô Die eer, dat gemak, die lekkere bek, en die opschik der eeuwen dat zyn de vyanden, die ons beletten deugdzaam te zyn. t'Sa wakker als een man, vat couragie! Bespiegel niet, als de vroomen doen, maar leef als een held, die sterft. Zulke, en
| |
| |
diergelyke taal verrukte my, terwyl ik vast die geene beschouwde, die beter geleek na een bedelaar, dan na een koning. Ik kon van verwondering niet antwoorden, waarom ik al volgende hem hoorde spreeken van de wellust, die uit de waare verzaking der bespiegeling groeit, door de regte beleving der Euangelize wetten. Eêr ik wist waar ik was, vond ik my agter de wal in een schuilplaats der philosophie, die beter geleek na een varkenskot, dan na een Platonis palys. Daar zag ik, onsterffelyke Goden! de wysheid moedernaakt, en die waarheid zonder kleeren, die my even te vooren gedost was ontmoet, terwyl de ontbloote deugd met een stuk droog broot in de vuist verzien, van de liefde wierd verzelt. In 't midden van deze vier hemelze elementen verjongde myn greisaart. 's Mans Foenix kroop uit de as van zyn nietigheid, en uit het wormgestel zyner elende, als een Paradysvogel na boven. Hy hong als een vyfde wezen in de lugt van zyn gelukzaligheid, en staroogde op zyn begin. Hy hieuw zig vast aan de onzigtbaare poolen der Almagt, tot hy nederdaalende zyn eigen aarde tingeerde in goud. Pas was 't gerypt, of de ziel myns verbeteraars vervloog, als een gezuiverde Daemon, die my verscheenen was, om my, op myn nietswaardige pandje zo veel te geven, dat ik van nu af aan de heele rykdom der waare Philosophen alleen beken te bestaan, in niets te bezitten, ja wat meêr is, voorzeker heb geleerd, dat 'er geen wezentlyker teergeld voor een Adeptus onder de zon is, als de armoede, om 'er meê, buiten zig zelve, door de waereld na den hemel te vaaren. Toen ik dat merkte, droeg ik myn last met geduld weêr na huis, en ik nam een eeuwig voornemen, nooit by Amsterdamze Christenen, of bespiegelende kooplieden heul te zoeken, dewyl die ontbloot van de beleving, niet weeten, dat de waare negotie der Apostolize Kerkaanhangende belyders alleen bestaat in zig, en het zyne ten besten te geven tot welzyn der nooddruftigen. Dixi.
Deze Leerzaame Tydkortingen, werden tot Amsterdam, voor den Autheur gedrukt, en Heden, en vervolgens, zonder fout alle Week, 's Maandags, uitgegeeven, en zyn by de Boekverkopers aldaar te bekomen, als ook tot Haarlem, M. van Lee, Delft, R. Boitet, Rotterdam, A. Willis, 's Hage, P. vander Burg, Utregt, Besseling, Hoorn, Beukelman en verder by de Bockverkoopers in andere Steeden.
|
|