| |
| |
| |
Ao. 1727. No. 18
De vervrolykende Momus, of koddige berisper.
Maandag, den 14. April.
Na dat Jupyn, eenige jaaren geleden, in den hemel, met toestemming van het hoog- en 't lagerhuis, dat is met communicatie van Goden, en Godessen, op zwaare straffen had verbooden, dat de benedenste Potentaaten zig in geenen deelen zouden bemoeijen met malkanders geregtigheden te besnoeijen, zo arriveert 'er buiten verwagting voor het afgaan der Posten, viervoets een expresse van onderen ten Hove, juist terwyl groote Papa bezig was, om Juno een sprookje van 't rood kousje te vertellen, met dit inportante nieuws, dat geene der kleinste Mogendheden niet alleen bezig waren om by den sliepscheer-ende-mes van Pluto hunne dolken te doen scherpen, maar dat men werkelyk reeds handgemeen zynde, van zints scheen malkanderen den broek te willen ontveeteren, tot nadeel van duizende ongelukkige zielen, die verstooken van Huizen, en Erven, op het tipje staan om Minos, en Rhadamanth dermaaten met processen te incommodeeren, datze naauwelyks tyd zullen konnen vinden, om een mond vol vreetens met rust te neemen. Ik zeg in die tyd, dat Juno haar exter zag huppelen, wierden de hekken verhangen, waar door een nul op het request getekent, oorzaak was, dat Mama dermaaten uitborst in de Pontusze Klaagliederen van Nazo, dat de breede raad van Coelum toeschoot, om haare traanen te stillen: dog te vergeefs, wyl één geäbuscerde vrouw meêr rusie alleen maakt, dan honderd geresolveerde mannen. 't Was, daar leid nu den brui, de hoop op een erfgenaam voor de kroon is uit. Als de baas te veld moet, dan muffen de wyven. Ik ken de aart van myn knorrepot. Hy
| |
| |
wil liever vegten, dan eeten. Om een haverstroo zaalt hy een hoos, en beklimt zyn Orcaan. Hy gemeender, dan Swaanenburg, met donder, en blixem, steekt zyn zwavelstok liever in een duit buskruit, dan in het laatje der trouw. Als Jupiter aan de gang is, dan staat hem geen Typhon: want hy speult met de bergen, als wy met de bikkels. Ik weet niet wie eêr moei is, ik, of hy, maar dit weet ik, dat de Gemalin van een Soldaat alleen moet slaapen, zo ze zig met de gebuuren in tyd van nood niet en behelpt. Och! dat huuwen met een man van Staat, dat weet wat! Seldrement een eeuwige honger is aan myne kwartieren vast. Dat Jaagen, en Vissen op een ander is de ondergang van den Adel. Met een woord ik ben bedorven. Juno is nog maagd van haar mans zei, en hadze aan geen distel gevreeven, ligt hadze uit verdriet in 't Bagyne Klooster van Mechelen dienst genomen by een gezonden Pater. Daar, daar kan een Brabandze Vestaâl den haart warm houden door 't heilig vuur. Dat is wat anders te zeggen, als de zwavelspuit des Donderaars te verwagten. Die smeult Semeêl tot gruis. Neen, de troostreden van een geschoore Munnik geeft andere klem. Daar gelt het, met duizend caressen, myn herteke, myn lieveke, myn belloke. By ons is 't Mevrouw, en dat is 't al. ô Goden! waar toe ben ik Vorstin, en geen Boeredeêrn? Die trekt zomtyds van 't heerschop nog een zoen met een stoter; maar wy, wy ongelukkigen bikken op een lepel karnemelk, zonder room. 't Is hou daar, Princes, en ondertusschen krygt men niemendal.
Ik laat al de Waereld oordeelen, of Momus niet moest lagchen, doe de Trouwgodes zo koddig huilde. Te meer doe Venus riep: Madame heeft gelyk. Daar is myn Vulkaan, die is, beget! zo kreupel, als een douzyn Hollandze Rymers te zamen konnen zyn, en egter zou ik zyn kruk tegens de flits van uw Paai niet willen ruilen. Hy zou Doctor Crispyn, in de uitlegging van het leer niet willen toegeeven, al gaf hy al de leesten toe, die hy met zyn pikdraat heeft bekwylt. Als het aankomt op een definitie der Planeeten, dan plakt hy my op het Aanbeeld, en zonder den Moker te ontzien, zo doet hy my de starren beschouwen, dat ik verstom. Dan denk ik: hoe moet het Zweedze Eizer niet gloeijen, als een domme du.... het met een moffenhamer doorkneet? De
| |
| |
kennis van ons zelven is den weg om anderen te peilen. Dat zei Socrates, en hy lei tusschen twee begeerlykheden, waar van de één alleen in staat was om een heelen Philosooph te verslinden. Ik zou meêr zeggen, riep Cypriot, maar de opsteiging van den schoenknoeijer, doet my nedervallen, als of ik de middernagts kroon stont te verdienen. Ik moet hooren, wat 'er te doen is? Zyn de Turken in mars na den hemel? Willenze de halve maan ronden? Zoekenze de starren te besnyën? Goden! wie hoorden ooit van een voorhuid by ons? Wy zyn immers wit, en vlak papier, en al wie wil, kan 'er zyn naam optekenen. Hier stond de Liefde zo gedweê, als ofze de sleutel des afgronds zou ontfangen; en in die tyd spalkte de Vader der Goden zyn waffel open, als een kwakzalver, die den lapis zal veilen. Onraat sloeg zyn ratel. De Leenmannen van onzen benedensten Staat leggen overhoop, bulkte Europa's Stier, en myne Kalveren, in steê van als Poëten vaerzen te knoeijen, tieren om melk by de koei des bederfs. Bellona's tepel, gezwollen van salpeter, word gelurkt, door den muil des oorlogs. De bloemen der vrede zyn vertreeden. Myn wei! bloed! myn wei is bevuilt van de ossen. Ruik, Messieurs, wat stinkt het van onderen na boven! Doet het dakvenster toe, Kakkedoris, myn lyfarts, of uw meester sterft. Esculaap kende vliegende zyn naam, en zonder wagten nam de stilleveger een prop Smousse Brazilje Tabak van de Joden Breestraat, en duuwden hem in den domper van Saturnus zoon, die 'er door verkwikt, aldus voortvoer te ageeren: gy weet, Heeren, en Dames, dat de Comediën vervallen uit gebrek van goede Speelders. Ik spreek niet van Amsterdam, nog van den Haag, want daar is het werk onherstelbaar, zo lang Midas Apol knevelt. Maar ik oog, jongens, op die snaaken, die liever Cavejaar en Ansjovis peuselen, dan een schotel Koolwarmoes. ô Die kóst eet de Mufti te Romen gaeren! Dat is kluif zonder been, roept die heilig, als hy 'er zyn eerstgeboorte om verpast. Die knevel is in 't spel, maar ik zal 't by myn z... schutten, verstaâ ik anders 't Verkeeren. Orsini, 't is waar, na zyn doen en professie is nog al een reedelyk nar, als ik op Alexander de zesde zie, maar hy heeft luizen, als torren. Onder dien dekmantel van fyn te zyn, schuilen de neeten des Satans. Dat loopje de Propaganda fide is de broeikast der Jesui- | |
| |
ten. Daar staat om kool voor haan op te kraaijen, terwyl zyn, hen van jan, en alle man getreeden, meêr uilen eijeren leid, dan my Alcmena s'morgens in myn bierënbrood gaf, doe ik drie nagten had gezweet om dien Hercules te fokken, die beter gespleeten, dan de beste meid, zyn eene been in Europa, en 't andere in Africa kon zetten. Hoor, of ik al veel babbel, Gibralter word gebombardeert. Een der pooten van myn Ooyevaar is in gevaar gesloopt te worden door de hannekenmaaijer van Mars. Je weet wel van wien ik spreek. 't Is van myn Alcides, die daar prykt, als een agtkanten boer, om van boven na onderen te duiken. Dat 's een gasje! een Cartouche, een Sjaco, een Toon Parlapoe, met een woord, een bol die na galg, nog rad en vraagd. Hebben de Spanjaards veigen, wy hebben dadels. Wat of die rammen schort, dat ze met hunne getakte spitzen, als gecornutiseerde bokken, op onzen eenhooren durven bonzen. Ik heb 'er een, vraag het Europa, van de andere waereld. Haal ik die voor den dag ik stoot het heele Vlies door. Weg met Kolchos baggatel! onze dolk doet wonderen. Al spuuwt de Draak vuur, wy hebben een papje, om hem te doen zwygen, niet waar Medeä? Trouwens die is in de hel, nu, dat is tot daar aan toe. Dit is een text van Broêr Cornelis met het hair hier by gesleurt, en bevalt hy je niet, zo veel te beter, ik slagt de Paap, en heb het zeggen zo vry, als gy het zwygen. Wel de drommel mogt langer zyn bek houwen, riep Atlas, als de Vorsten raaskallen. Je zaait Molquernze stulpen, groothans, voor egte gebouwen. Wie kan de Grooten verstaan, als ze malkanderen niet verstaan? Gy, je wyf, en al de Goden zyn een party aapen. Terwyl je in 't Parlement der Starren redenrykt, speelt men beneden vast den baas. Men klauwtert langs myn rug na uw troon, en gy met uw blaas, met boonen voorzien, praat in uw kakstoel, als een jongen van drie jaaren. Geef ordentelyk bescheid, of zie daar ik laat den heelen horlement zakken. Ik heb hu zo veel duizend eeuwen uw baggatellen gehoort, en ondertusschen zo verslimmeren de tyden. Dat altoosduurend hemeltorschen verveeld den aardbol. Of schaf rust op de waereld, of geef my myn paspoort, en bedongen loon. 't Is Atlasje voor, en Atlasje naar, en ondertusschen staat al myn goed in de Lombard. Men maakt pandtjes van de deugd, en verdiensten, en over een jaar, en
| |
| |
zes weeken is alles verlooren. Was je een fatzoendelyk kaerel, paai, je zoud Bellona aan den band leggen, en herscheppen alle de pothuis Poeëten tot éénen Antonides, om de Vrede te zingen. Neen, Vader tiktakt met Moeder. Twee dobbelsteentjes zyn 't tydverdryf van Juno, en als Jupiter eens twaalf oogen zal gooijen, komt het op een drie uit. Hier van daan ontspruit een kwaad huishouden. Uw Griet zet een keel op van den du.... Wy alle verleegen om dat geraas, denken dat uw oude pooten, van het flerecyn doorbeten, in den roode duffelze deeken van Titan moeten gebakert zyn. Aurora kan pas zien, of zy vat den krekel uit zyn luijeren om 'er u meê te gerieven, maar al vergeefs, het schort u, daar het Doctor Crispyn schort. In de ból zit de kei, niet in de schoen. Hoe krygen wy 'er hem uit? Wasje Paaps, vendt, ik lied je belezen, nu benje maar een Heiden, en daarom hakken de Christenen malkanderen van een. ô Gruwel! Spanjen, en de Keizer slaan de handen in den ander, om hunnen streng te styven. Men haalt doode koeijen uit de sloot, men zoekt pretensien, men vind krakeel, men belegert Vest, en Stad, het geld de Geuzen, roept de Inquisitie Prins, en zommige voegender by dat de Ridder Don Quichot van Boulogne, om avontuuren te zoeken, Schotland zal naderen. Waar wil dit heen? De heele Waereld in een bloedbad! Pas beginnen de wonden des oorlogs te draagen, en te reipen, door de zalf der dierbare vrede, of het Spekkig Fenyn schiet zyn takken in de etter der striemen. Weenen maakt alliantie met zyn vrinden, en Hanover voorziet zig by tyds van wieken voor de ophanden staande breuk. En naâuw is 't volbragt of de trommel slaat vuur. Gibralter aangeblaft door kanon, geeft kogels ten antwoord, en schoon het onwinbaar word geägt, zo treed Eölus in 't Hanovers Tractaat. Zyn goede patriot de Oostenwind blaast in Engelands zeilen; 't is repje, scheerje, voer AEtna over de zee, en bombardeer de hel. Wat zal 't worden, Jupiter? Maar wat mag ik vraagen? de kinkel geeuwd, als een Boerescheepen in den Regtbank. Hy weet van tuiten, nog van blaazen, want te vreeden met zyn titel, laat hy de Ryken verslinden, door de uitgetooge zwaarden der Vorsten.
Men zou zeggen: de oude Foenix zou verjonkt hebben, door die hartige taal te booren, maar 't is vergeefs gefluit, als 't Paardje
| |
| |
niet wil pissen. Ik zal ze beget kapoenen, riep de Brabander, en hy had geen scherp. Na al 't gerochel wierd 'er niets zekers beslooten. Wy zullen 't zien, sprak de Zon, en hy had een doek voor de oogen. Dit werk is dubieus, zei Vulkaan, want alle myne Ciclopen zyn Zwitzers. Zy dienen alle man om geld, en die de blankste billen heeft zal boven leggen. Hoewel myn Venus leit meest onder. Verlieft ze dan? zulje vraagen. Ba neen! ze trogchelt de beurs van Mars zo leeg, dat 'er niets overschiet. De Gallen, Mynheer Atlas, vervolgde hy, rusten een Oorlogsschip uit onder de naam van myn Gemalin. Al was je Pluto zelfs; je zoud knielen voor een naakte meid. Ik, zo oud als ik ben, ik zou ....... Nu dat is tot daar aan toe. Vat je 't Juno? Hier begon de sloof weêr van vooren af dermaaten te greinen, dat de heele zaak, op zyn Regensburgs, ad referendum wierd genomen, en wyl de meeste Goden nog geene genoegzame instructien hadden ontfangen, zo scheidenze onverrigter zaaken, in spyt van twee drie Magnaten, die meenende op een Poolzen Ryksdag te zyn, den Sabel dermaaten zwaaiden door het midden der Juffers, dat veele gelooven, dat men na negen maanden van groote veranderingen zal hooren. Wat voor een Tryntjemoêr of die kindertjes zal roeijen weet ik niet, alleen my dunkt, dat Charon, de Vroedmeester, dien rol het beste voegd. Wat ons betreft, wy blyven t'huis, hiermede vergenoegd, dat 'er altyd wel jongens zullen gevonden worden, die met een lantaaren aan de neus gespykert, alles gaeren zullen onderzoeken, schoon wy met een silentium provisioneel de uitgangen der dingen verzegelen. Agter de schermen verdeeld men de rollen. De Acteurs verstaanze doorgaants zelver niet, dog de Directeuren hoordenze te doorgronden, en schoonze ze al niet begreepen, de botte aanschouwers klappen meêr in de handen over de potzen van een nar, dan over de zedenlessen van een Wysgeer, die ik heden heb gequiteert, om te toonen, dat op zyn beurt mal te wezen een blyk is van 't grootste verstand.
| |
| |
Postscriptum.
Ten verzoeke van twee, drie goede vrinden, heb ik niet willen onderlaaten deze volgende Klinkdigten op te stellen, die ik hen, en alle de Lezers mededeel, als een aanspraak der Spanjaarts voor Gibralter, en een antwoord der Engelzen aan hunlieden, op den zelven toon.
Galm.
Zou Spanjens Argonout den Vlieslauwrier niet plukken?
Schoon Kolchos Zwavelstier, door 't Albions metaal,
Een berg van kogels spouwt, om 't dappere oorlogsstaal
Den briesschenden Monarch, uit de eiz're klaauw te rukken:
Zo was hy niet geteeld, door 't dondrend blixem drukken,
Dat Jupyn, op Alcmeên, met volle zegenpraal
Volbragt, doe hy, hervormd, in 't beeld van haar gemaal,
Drie nagten bezig was, om voor haar schoot te bukken.
Gy kent de grootsheid niet van 't Lodewykze bloed,
Wiens Foenix, op het nest, door vlammen opgevoed,
Salpeeter beeken drinkt, voor geurige ambrozynen.
ô Ja! als Jazon spreekt, zo valt Gibralter neêr:
Die Hercules Pylaar begeert geene and'ren Heer,
Als die op éénen dag twee waerelds kan beschynen.
Wederstuit.
Zou Hercules kolom, uit kliparduin geklonken,
Door duizend beilen, die Vulkaan op 't aanbeeld sleep,
Tot roem van hem, die eêr een Leeuw den stroot toeneep,
Dan beeven, voor uw Ram, op zyn metaale schonken!
| |
| |
Die uit G..s blixemspeen den donder heeft gedronken,
Doe hy, in de cizere wieg twee slanggedrogten greep,
En naderhand een reus, vol moed te barsten kneep,
Blaast uit zyn heldenneus, nog vuur, en oorlogsvonken.
Alcides, op myn zuil, gestandert, met zyn knots,
Treet straks de spooren af, van onzen wonderrots,
Om uw mortier, en bom, door slag, op slag te kerven.
Hoe wil de waereld niet, neêrknielen voor dit staal?
Als Fama brommen zal, op Jazons arssenaal:
Myn Vliesverwinnaar zag alhier zyn deegen sterven!
NB. Gelieft, Lezer, te observeeren, dat Gibralter niet verre van den berg Calpe, een der Hercules Pylaaren in Europa, vlak over de andere, Abyle genaamt, in Africa leid, en dat dit Papier, en Vaerzen daar op eenigzints speelen.
Dese Leerzaame Tydkortingen, werden tot Amsterdam, voor den Autheur gedrukt, en Heden, en vervolgens, zonder fout alle Week, 's Maandags, by Adam Lobé, in de Sint Jansstraat, uitgegeeven, en zyn by de Boekverkopers aldaar verder te bekomen, als ook tot Haarlem, M van Lee, Delft, R. Boitet, Rotterdam, A. Willis, 's Hage, P. vander Burg, Utregt, Besscling, Hoorn, Beukelman, en verder by de Boekverkoopers in andere Steeden.
|
|