| |
| |
| |
Ao. 1727. No. 17
De vervrolykende Momus, of koddige berisper.
Maandag, den 7. April.
Dat Hercules vry na dezen de waarheid til, myn Atlas bukt onder de loogen. Moei van deugden te preeken, meen ik een uiltje te vangen, door 'er van tezwygen. Ik heb op verscheidene manieren myn rollen gespeeld, maar geene wierden ons beter betaalt, dan die het naast accordeerden met de lapsalverende oly. Al waar een weinigje inkomt van de verbetering der zeden verwekt twist. Al oogt men door zyn bestraffing op een derden, de eerste die het leest agt zig geraakt. 't Is vliegende ik ben de man, en schoon het de waare vriendschap vereischt zyn medgezel te geloven, als hy het contrarie beweert, nog kan men niet geheel den hoek te boven zeilen, als 'er eens een zeker iets is opgevat, dat strydig is met onze begrippen. Men verneemt niets, of men past het na dien tyd en dien zin, die men het wil geeven, zonder te bedenken, dat een bestraffer altoos iemand raakt, schoon hy na niemant gooid. Ik verklaar op myn gemoed, dat ik duizend menschen hekel, waar van ik 'er geen een en ken. Ik zie, en ik hoor duizend feilen, en bombardeer die met vermaaningen, en ondertussen hagelt het op mynen bult van zo veel weerom stuitingen, dat ik pas in staat ben, om hem door couragieusen kruiderbalzem langer te smeeren. Ach! was ik mank! dan waaren alle huizen myn, en nu ben ik geen ton ryk om in te woonen. Het loopen op twee zyën heb ik niet geleerd, en daarom konnen een paar opregte stellen geen herberg vinden. 't Is, kaerel, wilje geholpen zyn, hout den bek. Die vrienden nodig heeft, moet zyn tong, en pen in de Lombard zetten. Op zo een pandje kan een wysaart een brootje haalen. Dat is geen zielverkoopen, Lezers, neen, dat doopen de opregte duiven
| |
| |
met den naam van de arglistigheid der Slange, en 't is of 't wezen wil, ik kan my met alles, buiten die kunst behelpen. Ik zweem eenigzints na Cornelius Agrippa, en daarom is het kwispelstaarten my verbooden. Ik wou wel, dat ik niet eerlyk was! maar wat zal men doen, als men tot een Wysgeer gebooren word, kan men de zottigheden der eeuwen niet roemen. Had Socrates geheuld met de met de uitterlyke Pallas der fynen, hy had hun vergift niet hoeven te zuipen. Die geen rykdom bezit, hoorde ook geen hoofd te hebben. Dat zyt men van de goede Vrouwen mede, en wie onzer heeft 'er zo een ontmoet. Dat hoort tot de bespiegeling der Philosophen, maar niet tot de ondervinding der tydelingen. Die onder honderd duizend wyven één goede vind, die heeft de papegaai geschooten. Die mag op den steen der wyzen roemen, die een weêrgâ, zonder tong heest verkreegen. Wat zegje, Momus? zonder tong! benje bezeten, vent? dat je zulke dingen durft schryven. Wil je haar hogerhuis met uw lagerhuis doen twisten? Kunt gy als een andere Cromwel dat dwingen door u lanterluus deegen? Al had gy het leger van Xerxes op de been, het versmolt voor dien breeden raad. De legerbundelen der Romeinen zouden straks knielen, rees 'er maar een Hollandze Margareta van de Visbank met haar bek ten stryd. Al had gy de wapenen van Achilles om de ribben, uw hiel was niet vry van den slangenbeet zo zy, niet gedoopt in de vergetelbeek, het adelyke schild der mannelyke agtbaarheid vertrapte, door een vrouwelyke toegeventheid. Spreek Amsterdammers, wat zegje nu? bemoeid zig u dienaar heden met geen logens? zo het nu niet en lukt met myn Papieren, zo is 'er voor ons geen kans met de Pen. Ik zal de wysjes op gaan hemelen. Langs den trap haarer loftuitingen willen wy de starren genaken. Ik heb 'er stof toe gevonden, en meen 'er een kleedtje van te naaijen, als of ik voor de eerste Snyder van Parys zou ageeren.
In die genoemde Stad woond een Janseniste Weduw, welkers man de Mercure Galant, by zyn leven plagt te khoeijen, genoemd Madame de Vifé, die het kunsje heeft uitgevonden, om door behulp van eenige brieven, en een calotje van Pater Quesnel op den buik te leggen, een roereloos lighaam der maaten te doen beweegen, als of 'er voor geest, iets natuurelyks mede gemoeid was. Die Juffer had niets, als het hoofd en de hand te baat, en daar meê baktenze een kuur van de andere Waereld. De reliquien deeden operatie, want de beroerde
| |
| |
Dame een nagt gedekt geweest zynde met die dierbaare overschotten, deed s'morgens haar kerkgang te voet, tot spyt der draagers, die reeds gissing gemaakt hadden, volgens verzekering der Doctooren, om 'er een stuivertje aan te verdienen. Hoe de buurmeiden gekeeken hebben, laat ik ieder oordeelen, doeze hoorden, dat het overschot van een man die kragt had. Bloed! riep 'er een, wat zou 'er by de vriend zelfs niet te vinden zyn geweest, had zy hem zelfs kunnen besigen? Doet een mutsje op het lyf geleid, die kragt, wat zou een heele Priester niet konnen doen, als hy op deze wyze geëmplojeert wierd? Al was je lam, vrinden, je wierd wakker door zyne inspiratie, vervolgde een Klopje, dat de maximen der heiligen had gelezen. Och! dat vertrouwen weet wat! en ik zou 'er wel iets van konnen zeggen, was het slot, vreesde ik niet, dat gy het begin zoud mispryzen. Daar zyn duizend zaaken die den rynen ryn zyn, dog die de boozen niet en passen! Die gebruiken de dingen niet, maar ze misbruiken de zelve. Wy geöeffender, door afzondering zyn één ziel met onzen Harder, en schoonder al iets van Broêr Cornelis inkwam, wy zouden niet uitwyën met onze zinnen! Neen, die rusten in hun middelpunt, en bly ven daar, tot de noodzakelykheid ons doet ondervinden, dat 'er niets meer te doen valt, als het lighaam te versterken, tot opbeuring van den vermasten geest. Zulke, en diergelyke discourszen vallender doorgaans over de hedendaagze Mirakelen voor, als de Collegianten de Schrift verwringen met valsche argumenten, door walgelyke baggatellen te berde te brengen, die meer omstanders verjaagen, dan lokken. Ik kender onder anderen een, die een oeffening opstelde over de Openbaring, met belofte van na dat Boek verhandeld te hebben, een ander te zullen beginnen, dog eer hy het vierde part had afgehaspelt, was hy Leeraar, zonder één toehoorder, want de eene voor, de andere na deserteerde, om datze voelde, dat wildzang de heele leening was, waar meê de harssenen gevult hun dermaaten verzwakte, dat ligt, nog waarheid pas plaats meêr konden houden op den post. Veele verlaten het publiek, om het afgezonderde, en worden slimmer, om datze vaak vervallen, by een deel kwylebabbels, die met een Sociniaanze werkdadigheid het heele Euangelium verzaken. Regte vryën doen zo niet, want hunne mistiken zin eindigt in de uiterlyke deugd, en daarom voeg ik hier by, dat tusschen afgezonderden en afgezonderden een verschil is, zo groot als
| |
| |
tusschen Oost, en West. Ik ken Piëtisten die onder hun effen rok een hobbeligen huit verbergen, en die deugen niet. Maar ik weeter ook, die niets, of weinig vertoonen, en alles beleeven. Voor die heb ik agting, en de zulke behandelen de schielyke genezingen, met andere oogen, als wy vooren hebben afgemaald. Die letten op de eigenschap der geesten, en penetreeren, of 'er een zeker vermoogen schuilt in de inbeelding des gemoeds, om door een waare Synpatetize trek, tot een voorgestelde zaak, dat te erlangen, waar na de begeerte kragtdadig uitgaat. Schoon men veelzints reden heeft de wonderwerken, die t'hans voorkomen, te wantrouwen, zo blyft 'er egter een mogelykheid in duur, waar door ze konnen gebeuren. Ik zal meêr zeggen, twee verschillige voorwerpen van mening, en concepten kunnen dit beide ondervinden, zo ze in de manier van willen, en inbeelden accordeeren. Moses, en de Egiptenaaren deeden dezelve kragten in sommige zaaken, en dog was de een zeer verscheiden van den ander. Die van Romen, en die van Jansenius praaten elk van hunne kunsten, en konnen allebei zo wel liegen, als waarheid zeggen, maar wie zal het oordeelen, als hy die tot de hoogte der wonderen gesteegen, de natuur der Magia kan ontleeden. Dit is een wetenschap t'hans in weinig gebruik, of liever by ons niet bekent, om dat wy met meer waarneeming de uiterlyke voorwerpen, dan de zielsche beweeging der zaaken gaade slaan. 't Schortaan ons, dat wy altyd twyfelen, want het zeker zyn is te vinden in de loslating der Ideën. Door ons begrip over te storten in een anders aart, krygt de natuur voedzel. Als ik harmoniseer, met myn zelve, is alle antepathie dood, en die weg zynde, blyft de vriendschap levendig. Waar die huist zyn de verschillen uit de baan. Niets belet een stil gemoed, om overal te rusten: want daar is geen oorlog, als ik met myn zelfs bevreedigd, door niets worde beroerd.
Dog hier van genoeg. 't Was gezeid van daag wakker te liegen, en dat moet ik doen, wil ik genoegen schaffen. Neemt al dit verhaalde om die reden, zo op, zo zyn wy beide voldaan. Want gy krygt een hieltje te kluiven, en ik gooi hier, en daar een beentje te grabbel, en denk, laat 'er de doggen om beiten, zo heb ik nog een weinig tydverdryf voor myn verstand, dat alles onderzoekt, om het beste te kiezen. Maar wie doet dat beter, dan die zig opöffert voor de waarheid. Dog wat is waarheid? vroeg Pilatus, zonder te bedenken, dat hy
| |
| |
ze belet, die byna van een ieder beschuldigd, van hem zelfs ter dood wierd verwezen. Her grootste merk der opregtigheid word door 't kruis uitgedrukt. Ik heb 't veelmaal zelfs geprobeert: want hoe meer ik een zaak tref, hoe ik minder voldoening schaf. Men kan alles dulden, als men slegts met geen vilmes de Eeuw haar vel tornt. Een Spaanse vlieg twee, drie gezet bruit 'er nog meê heen, maar met het lancet te peuteren in de ingeboore geveinsdheid der uiterlyke vroomen is onvergeef baar. 't Is vliegende de hond is dol, en 't gemeen een vyand van beulen, komt den scherpregter voor, door een parate executie. Dat wikt geen zaaken, ofze waar of vals zyn, maar te vreeden met de trom des onweers, hakt wysheid, en waarheid tot spaanders. Weg met de deugd, als ze geen munt levert. Aan 't geld, aan 't geld, toetst Midas Apol. Liever duizend ryke Boksvoeten, roept Langöor, dan eenen armen Faebus. Van hier met de kunst, de ezels zyn de baas, is 't woord van de wagt, en verstaje dat, zo passeer, zo niet, ik maak u myn krygsgevangen, plak u op treurenburg, en geef u te weinig om te leeven, en te veel om te sterven, en daar meê is 't uit.
Holla! de haat der geveinsden gaat zo ver, dat ze niet alleen heimelyk over de dood der vroomen juichen, maar na het overlyden moeten kinderen en kindskinderen vaak de wrevel der Pharizeën gevoelen. Die aan een Jesuit schuurt, pistaan de Kerk. Hoe straf Moses om billy ke oorzaaken is, nog is Levi, zonder reden, Harder. Ik weet gevallen van Lojola's schaapen, die de moordtant van Dominicus wolven door wrevel overtreffen. Is 't vreemt, dat die vrienden lammeren pelssen draagen, die de kudde weiden om het nierenvet der eenvoudige te kluiven. Met een gebruineerde tronie worden de Nonnen verstrikt, en die 'er zig eenigzints tegen steld is apocryf, inzonderheid zo de knie van den klynen niet bukt voor den afgod van den grooteren. Als de Bul Unigenitus bulkt, dat moet de Os uit de Wei, zo hy hem de Koeijen niet overlaatende, bewyst, dat hy zig minder van verstand, en gaven erkend, dat dien Stier, die alles overschreeuwd door een Concilie stem, geneigd om zyn opperheerschappy door een enkelen bas te doen gelden. Wy noemen de Paus by zyn naam niet, 't is genoeg als wy zeggen, dat een enkele haan kraait, op dat de rest de Roomsche Hennen zou treeden. Men draagt zo een snaak de onfeilbaarheid op, en ondertusschen bestieren de Prelaaten, met de hals
| |
| |
van eigenbaat, het geheele hoofd. Het ziet Oost en West, maar door het Zuid, en Noord der barre meeningen word het geschraagt. De naald van 't compas wyst vlak op Sinte Pieters zak; en hoe volder dat die is, hoe hy minder waggelt van den streek. Vrat die magneet geen eizer, hy had nooit geen goud waardig geweest. Door den degen wierden de Heidenen bekeert, en tot erkentenis van dien zegen, ging het Xaverus als Rachel, na de wyze der vrouwen, die te broeijen zat op Labans afgoden. Hadden die van koper geweest, Jacobs liefje was 'er niet op vernibbelt geworden. Was 't om de zielen te doen, de Straat Davids mannetjes wierden zo wel van de Ignatianen gevist, als de Chineezen. Maar neen, de heilige Vaders lusten geen Walvisnog Robbenspek. Een mond vol Thee uit een verguld Japans bakje smaakt lieffelyker dan een hoosvat vol Traan, inzonderheid als 'er wat goude confituuren op volgen: en geen wonder, want die reine beesten zyn te veel vooringenoomen, met de gewoontens de Vaderen. Eer hakte deze yveraars honderd duizend Indiaanen dood, eer zy iets zouden kluiven, 't geen tegens de wellust der gierigheid stryd. In dat geval is de minste een Macchabeër. Maar komt het aan op iets af te schieten, tot voordeel der waare leeden, straks verloochent den Apostel zyn Heer. Liever verraat men den Heiland, door de zynen over te leveren, voor geld, dan dat men schip, en net verlaat, om de waare armoede, door verloochening van zyn eigen voordeel deelagtig te worden. Trouwens die praat is apocryf by die canonike mannen, die te heilig zyn om by uitgeblixemden na de dood zelfs te leggen. Die ze by hun leeven niet mogen groeten, kunnen na het afsterven geen gewyde grond verkrygen. Wyzer was Joseph van Arimathea, die nam de Vermoorde van het Kruis, en wond hem in fyn Lynwaat. Geen balssem was te schoon voor de gelovige Vrouwen, doe zy de Mishandelden, die tusschen twee moordenaaren was verstikt, zogten te zalven, 't Had schyn voor al de waereld, dat hy regtvaerdig was gedoemd, want byna het geheele Sanhedrin was op hem gebeeten, en egter bleek, by zyn ondergang, dat na de nagt een dag op handen was, die de kroon zou schenken aan den Kamper. Hy kreeg hem, doe Judas, geborsten een pelgrimagie deed na de hel. Of het lichaam van dien goeden patriot, die zyn meester had verraaden, niet wel is geplaatst geweest op het kerkhof der Joden, weet ik niet zeker, hoewel ik het gis, want hy was een voorvegter der uiterlyke
| |
| |
belydenis diens tyds, en dienvolgende een Lidmaat der publieke Synagoge. Zo een eerlyk man, gecanoniseert door de Bul Unigenitus dier eeuw was al te orthodox om onder de galg, of aan den dyk begraven te zyn. 't Is wel waar, hy had de kerkregten van Israël niet ontfangen, maar ze dubbeld verdiend, om dat hy die ze, voor 'er van te praaten, liever wilde vervullen, had aangebragt, als een invoerder van nieuwe Secte. Waar kan men dat dulden? zal de Paus in den ban? de waarheid op Sinte Pieters stoel? dat zy verre! weg met Jansenius, en zyn rot! wy willen geen verbetering dulden, al was ze nog zo goed, als die de bovendryvende invoeren, en wat zyn dat voor snaaken, ô Roomsche Gezaghebber! ei spreek Innocentius! gy lykt al redelyk deugdzaam voor een man van zulken fatzoen, als gy verbeeld. Waaragtig de bloed, die zo meenigen Kardinaal de mond heeft geopent, slagt my, en moet veel dingen zwygen, die gezeid hoorden te zyn. Eêr zou hy ieder Paap en Munnik van 't heele Christendom een aalmoes van een Pistool aan waardy zyn Ridder van Sint Joris mede te deelen, durven gebieden, dan voor de vuist biegten, hoe veel hoerekinderen zyn huisvrouw, de kerk wel heeft in de waereld gebragt, onder het coevart van een paar gewyde hoorens, met drie kroonen. De eerste gift zou de Geuzen konnen bruijen, dog het zeggen der waarheid zyn loogen detroneeren. Elk wil wel een ander zien plaagen, maar niemand verlangt een gard op zynen rug. 't Is zo gemakkelyk te gebieden, dat niemand voot knegt wil speelen, en dat moet een vrygeboore geest doen, wil zy, als 't een Slaaf past, met een gulden halsband pronken. De Jonker van Albano heeft dit kunsje beer. Hy kust des Panssen voeten, als een jonge, en daar voor leeft hy, als een Prins, op het zweet, en het bloed van het gemeen, en 't is hem geen schande van den bedelzak te leeven, want lieden van rang voegt al dat geene, dat kleine misstaat. De Adel heeft iets voor uit, dat meenigen burger deêrn bedriegt. Al de quartieren der Heeren zyn zovol griffioenen, harpyën, leeuwen, en draaken, dat een lam van myn fatzoen 'er voor beeft. En daarom keéren wy weêr na Brussel, daar men een Priester, Jansenius toegedaan, niet heeft willen beregten, om dat hy op hct einde van zyn leeven niet wou omhelzen, het geen hy verdoemde. Dat was een Crimen, mannen, zonder weêrgâ, en daarom ook voor zo straf- | |
| |
baar geoordeeld by Heeroom, en zyn Klopje, dat men hem bedisputeert, na het overleiden, een eerlyke plaats voor zyn beenders. Och! voor al was het, moet deze ketter by de waare gelovigen niet leggen, of hy zou ze ontstigten. Wie weet, of zyn geest van dwaaling de regtzinngien niet mogt aansteeken? Zagt, zagt, Momus, de dooden verwisselen niet van meening, als de levendige, roept deze pen. Ja, ja, praatjes, zeggen de domme Romeinen. De Duivel is nagaande, en een Jansenist is slimmer dan een Geus. Men kan die knaapen niet vertrouwen, die zonder zielmissen hu Paardje speelen, na de andere waereld. En 't zy ook, hoe het zy, door een dooden te kasteiden zullen hun de levendigen beteren. Door een geesseling, en een brandmerk op de kist te zien van een Appellant, zullen de andere schreeuwlelyken den bek leeren houwen. 't Zal ten minsten zyn, laat ons veinzen om onze Familie met geen schandaal te bekladden. Het luid wel eens zo vies, dat men zeit de kaerel is niet fatzoendelyk begraaven, dan dat men gild hy leid in de hel. Het laatste is tamelyk gemeen, dog het eerste beurt selden, en om die reeden is hy een man van oordeel, zeggen de lieden, die zig schikt na de gewoonte van zyn Vaderland. Kunje niet huilen met de wolven in het bos, zo benje veeg, vrinden. Bedenk dit meê, Momus, zo zullen uwe actien reizen, en doe je 't niet, zy zullen daalen.
NB. Wy zullen toekomende week, onder het coevart van Kanon, en Mortieren onze Trencheën openen.
Deze Leerzaame Tydkortingen, werden tot Amsterdam, voor den Autheur gedrukt, en Heden, en vervolgens, zonder fout alle Week, 's Maandags, by Adam Lobé, in de Sint Jansstraat, uitgegeeven, en zyn by de Boekverkopers aldaar verder te bekomen, als ook tot Haarlem, M. van Lee, Delft, R. Boitet, Rotterdam, A. Willis, 's Hage, P. vander Burg, Utregt, Besselaar, Hoorn, Beukelman, en verder by de Boekverkoopers in andere Steeden.
|
|