| |
| |
| |
Ao. 1727. No. 14
De vervrolykende Momus, of koddige berisper.
Maandag, den 17. Maart.
MEn ziet doorgaants, dat de Zon nooit smakelyker lagt, dan wanneer hy heeft geschreit. Op het traanen van den Hemel, volgen de Palm-tropheên der Aarde. De jeugdige Lente is een Dogter des gryzen Winters, en de guure Herfst een zuigeling van den warmen Zomer. Waarom zou ik altyd Democretiseeren, zonder eenen Heracliet te verzellen. De rol van een Huilenbalk zwigt nimmer voor 't gespot der vrolyke Aanschouweren. Het Treurspel spant den kroon boven een blyeindenden Klugt. De hartstogten der Ziel worden meer door droefheid, dan vreugde bewoogen. De geest schynt zuiverder op den Smeltkroes van tegenspoet, dan ze was, eerze geloutert, nog kleefde aan het drabbige slyk des tyds. Wie het heeft geproeft doornen te draagen, wil geen gouden Myter torschen. De last der kroonen is te zwaar voor 't vrygebooren gemoed. Dat wil aan geen gulden keten geklonken, de overwinnende lusten in triomphen verzellen. Myn rykdom bestaat in arremoê, en door niets te begeeren, bezit ik het al, roept een waaragtige Wysgeer, die de ontblooting der zinnen keurt boven het fluweele dekkleed der Begeerlykheden. De voering van dat stof schynt het Armelyn der Koningen te overtreffen, en ondertusschen is het wreder van Borstels, dan de Pels van een Everzwyn. Het naberouw volgt op de zonde, en hy is wys die ten halven gekeert, de deugd kiest voor den gruwel der boozen. Die Sireen verlekkert ons brein, en eer wy 't weten, zyn wy verstrikt. Een mond vol kussens baard de dood, en op die volgt een eeuwig leven. Twee Uiterstens kleeven aan dien stam: want Hel en Hemel, spruiten uyt een en den zelven wortel. Hy die het ligt schiep is meester van de nagt. De keur daar omtrent hangt onder af van den armen mensch, schoon 'er een zekere voorbepaalde schikking rust in de grond oorzaak der dingen. Hy die den Bejaart riep, klonk de vezels op zyn onwederspreekb'ren wil. 't Stond de Oppermagt vry te schikken van zyn werk, en 't Maakzel heeft geen
| |
| |
regt 'er reden van te vorderen. Het voldoet door gehoorzaam te zyn. met op het einde te letten, agterhaalt het zyn begin. Dat was donker voor den Cherub, en daarom keek hy na het ligt. Had hy afhankelyk gebleeven, hy had door onderzoek niet van boven gebuitelt. De straalen der Godheid verdoofde zyne oogen, en hier door schemerig, koos hy den wyk van de bovenste na de benedenste werelt. Dat is u huis niet, myn Ziel. Der geesten kring is de trans uwer geboorte. Op die Puyën moet gy nederiger uwe hoogheid vergeeten. De waare grootsheid is klein te zyn, en hoe daar toe best gekomen? zo gy het pad van distelen niet wilt inslaan. Weenen uwe voetzoolen bloed, geen ander zweet word 'er geëist van Adam, om zyn akker te ploegen. De voorens der aarde geëgt door goede werken, teelen Edens vrugt. Wil iemant die tanden, hy spuuw de nooddelooze kennis der dingen uyt. Agter de onnozele eenvoudigheid pronkt de regte wysheid; een Dogter zo min vermaagtschapt aan Vrienden, als ofze de waarheid zelver was. Leevender nog Neeven van die Maagt in Nederland? Is 't ons geoorloft te vragen, of de deugt nog herrebergt by den Batavier? Mag de trouw nog pronken op den tuynspeer der Waterlanders? Die hoed die zo schoon vergult plagt te zyn met de pluimen der onsterffelykheid, heeft die nog een sweemzel van dar wezen? Spreek Holland, waar zyn uwe Stelten, waar meê gy langs Jacobs trappen uyt Spanjens Ur der Chaldeën in Canaän instapte? Treed gy ongeschoeit met geest na 't Heiligdom? Eet gy de Toonbrooden uiterlyk, Israël, die 't Levi past te nutten? danst gy voor de Ark, beklad met het bryn der Philistynen? Waar wil dit heen? roept Salomon. De vorst der Leeuwen ziddert op zynen elpenbeenen troon. Hy schrikt voor uw bedryven. Het Sannedrim van Mozes ziet na Aronsrok. Onder dat wit Sattyn schuilt de Urim, en Thummim des verbonds. Wat gedaan voor Jerusalems gruwelen? Is 'er geen balssem in Gilead? Wie stelpt de breuke? roept de groote Vaderlander van zyne Haagse trappen. Hy scheurt zyn kleed van schrik; want Josephs dood, gaat Jacob ter harte. Rebekka's spruit is gesneuvelt, en de Weduwenaar heeft geen kinderen, als uyt Lea's Bedt, en overspeelige Myden. De vroome Broeders zyn oorzaak van die smert. Die om gelt de deugd veilen, hebben den Heiland verkogt. Iscariot zit op den zetel van 't gemak. Hy denkt niet om den strop van Haman, want zyn glorie spot met het zaad der waare Joden. O Hemel, krimp de uuren in! of alles gaat verlooren. De Gierigheid is de wolf der Schaapen. Wat zullen de Harders doen in dezen rouw. Zy steeken hunne stulpen en kooyen in floers. De Lamphers waayen van de Haartsteden der Dorpen, en de Steeden trekken zak en as om hunne lendenen. Daar is een verbotsdag! Jonas predikt in Ninive, bekeert u, want de byl van Johannes leid aan de wortel des Christendoms. Zou ik dan op myn beurt niet mede weenen, nu yder Klaag- | |
| |
liederen zingt. Weg pen van dertelheid, valt in de Zee. Kus traanen van berouw. In 't zilte nat wierd de liefde gebooren, de dogter des Hemels. Wie die omhelst, hoeft voor geen toorn te vrezen. Als de Barmhertigheid de Regtveerdigheid overtreft, dan staan onze Wallen zeker. Al viel den Arent op ons aas: al stiet de ram op ons vagt, wy bleeven vylig op onzen muur, waaren wy los van onzen eigen Vos. De begeerlykheid verslind 's Lands lammeren. 't Is al Corban, want de Eigenbaat speelt voor tartaffe. De Tempel! de Tempel des Heeren! roept de Gier, en hy oogt op de Beurs, de Vergaderplaats der Smoussen. Kan de Hemel dit gedoogen? neen, zeid Neêrlands God. Myn legerbundelen beeven voor de blixem des Hemelaars. Grypt boete in den arm, gy Waterhelden van Zee- en Holland. Neemt naberouw te baat, gy zoonen der Friezen, en gy kinderen die den Rhyn, den Yssel, den Lek, en den Waal met uwe duimen meet. Stapt op het wierook van gebeden, na de vader uwer golven. Moet gy sneuvelen Jerusalem? val in den starken arm uwer Wallen. 's Lands David treet u voor. De zoon van Isai is gesluyert in Arons offervlammen. Langs dien trap gaan u de Hylanden voor onzer Vesten. Hun zevenstar prykt reeds aan het Firmament; niet met dien staf waar meê het Oceaanen gebied, maar in een tulleband van zugten gedooken, kampen hunne Zuilen voor uwe Capiteelen. Al aardbeefde de grond om uwe zonden, de yzre krammen van hunne deugden, hieuwen uwen bodem overent. Op de eerste Hypaalen van dit Land, rusten hunne zorgen. Zy zien uyt de Timmeragie hunner Kerken en Capitoolen, dat op Bidden, Vasten en Danken, de muuren zyn gelegt. 't Zag 'er droevig uyt, doe Duc de Alba de kalk der Huizen met bloed natte. Doe hielpen geene traanen der zuigelingen: Neen, de weeklagten der gerimpelde Greyzaarts vogten voor den dolk der jeugdige Soldaten. Had Neêrland doe niet geknielt, 't was nimmer vry geworden van de Inquisitie dwingelandy des Vlies-ridderen. 't Zag na boven doe het stond te vallen. God greep Habakuk by de hairen, om Daniel in zyn Leeuwenkuil te ondersteunen. De yver, wil ik zeggen, der Leeraaren, sloeg vuur uyt Keyën. De Steenen wierden menschen, en die wierden van de Engelen geleid op de tinnen des verborgenen Tempels. Daar omarmde de geest dermaaten het kruis, dat men de munt vergat, of zo men 'er om dagt, men leî hem aan tot glorie des Scheppers. Wat waaren de vrugten van dezen arrebeid? spreek myn pen. Niets anders als overwinningen? ô Vrygevogte volk. Gy trad langs weeke turven op marmere trappen. Gy kapten de Eike, en Dennebossen uwer gebuuren, tot zoolen, om over de Zeën te wandelen! Gy zette uwe voeten op de Ooster, en Westersche Indien! De Eisbeer knielde van zyne Spitsbergen voor uwe scheenen! De wereld wierd te klein voor uwen schoot! Gy zogt andere Ryken, gy vond nieuwe Monarchien! En by dat alles verloort gy u
| |
| |
oude deugt, ô myne dierbaare Lezers. Dina komt zelden t'huis, of Levi's zuster is verkragt, en dat baard Oorlog. De roode Haan maakt zig gereed tot het kraayen van kruid en vuur. De goude Hen die onze kuikens dekt, ziet aan het rooken van den adem des Donderaars, dat de Bommen reeds worden gebakken in den oven der Helle. De yzere Kogels zyn straks gaar. Wyk u voor de kneeders van dit deeg. Al had gy metaale Maagen, gy zoudze niet verduuwen kunnen, zo de Oppergeneesheer u geene cordiaalen schonk. Die kunt gy krygen door traanen en gebeden. Door u brood op het water te werpen, kund gy het weder vinden. Weest mededeelzamer, want liefde overtreft alle Offers. Door dien weg is 'er kans te bestaan. Al ging Israël al door het roode Meir, 't zal behouden aan land, zyn Pharaö zien zinken. Dit weet Moses, Arons Broeder. Die heilige Gezaghebber, doorgeoeffent in de wysheid der Volkeren, is uwe Stuurman, myne waarde Abrahamiten. Hy ziet uyt de Characters, de figuuren der gewyde rollen, dat 'er geen kans is tot heil, als door die tekens te beleeven. De vervulling der Wet en Propheten, zyn Boete en Bekeering. Het Euangelium leert liefde. Hunne Apostelen prediken niet anders, en wie is 'er die het gelooft? want zo ik uyt de werken moet oordeelen, zo moet ik melaatser dan gy allen roepen: Onrein, onrein. Van de hooftschedel tot de voetzoolen toe, is alles bedorven. Wat raad? weg vreugde en jok, uit de Vergadering der levenden. Onze kinderen zyn dood, en slimmer; want ze schynen tweemaal gestorven te zyn. Job zit op den Misthoop, want zyn Huyd is schurft. Wat Potscherf zal hem krabben? die van Arom moet het doen, heeft het gedaan, doet het nog, en zal het doen. 't Is waar, 't doet zeer bestraft te zyn; maar weeke Meesters maken vuile wonden. Wy willen de Corrosieren omhelzen voor den Balzem van Peru. Wy geeven ons ten besten, en willen worden wat my moeten zyn. Dit schreef ik met haast, doe ik het Placaat van haare Edele Groot Mogende langzaam las, en het quam my voor dat het niet onaardig zouw zyn tot onderzoek voor myne Weekelykze Liefhebbers. De Titel is 'er niet na gestelt, dagt ik in myn zelve, en om die te veranderen, bleef 'er veel zwarigheid over, om dat een aan den ander geschakelt werk, niet wel door een nieuwen raam scheen herdoopt te kunnen worden. Ik zal het waagen op myne opregtigheid, riep dezen Veder. Men schuive een vaal Gordyn voor mynen lustig Portaal! Men hang een donker slot voor onze heldere Puyën! want doe Ninive vaste, kreegen de Ossen en Ezels zelfs geen eeten. Als 't alles door vuur en vlam in rep en roer is, binnen het waare Athenen; dan rolt Diogenes zyn Ton mede in den as. Ja, Vaderlanders, ik volg uwen sleep in den rouw, en schrei langs het Lykcipres van de overleede waarheid en deugt, dezen volgende Treurtoon op een Bybelzen snaar.
| |
| |
Steek vry twee klaauwen op, ô Neêrlands wonderleeuw!
Begraaven in een nest van meer dan duizend kroonen,
U Temmer van de Zee treed van zyne aardze troonen,
Met bommen van ontzag voor 't Vorst'lyk moordgeschreeuw,
Het geen myn Cherub tromt op 't Zeraphiens rondeel,
Van zynen Starren-schans, met Orgels van Mortieren,
Gelyk een Legerheld die 't Oorlogs-feest wil vieren
Van zynen blixemstaf, op 't dond'ren uwer veel.
Uw fiere Maanen zyn 't, die ryk, in goud gekrult,
Zyn diamant Saffier verveelen door hun zwieren:
Zyn dat de myrten van myn palm, en pronklauwrieren,
Dat gy uwe eigen kruin voor die uw's Scheppers hult?
Roept het Orakellit van dien verhitten mond,
Die op een Wel van Zouwt, u spoog tot Turf en kluiten,
Doe gy nog los van zool, op Balk en Denne Schuiten,
Uw Vissers langs 't Moeras, om Krab en Schulpen zond.
Voerde ik u uit den drek op eenen Marm'ren grond?
En gaf ik u 't gebied van tweepaar Zeën over?
Daar gy op 't rykst genist in een Driekruisig lover,
Uw Waterhenkst aan Oost en Westen Kribben bond,
Op dat gy laf van geest, dien Ziel die ik u gaf
Zoud schenken aan de Snol van Eigenbaat, en lusten?
Want Delila, doet op haar schoot myn Sampson rusten?
Die eer met éénen tant heel Spanjen sloeg tot kaf.
Die Nazarener, dien ik koos uyt Bato's zaat;
Die Jonge, dien ik aan de borst der trouw zag zuigen,
Dat Kind, dat Dagons Ton eerst sloeg tot spaan en duigen,
Bouwt voor den Philistyn een Zuil van gloor en staat!
Al was ik kinderloos, al had ik niets als u,
ô Bastert van myn bloed, ik trapten u voor myn voeten:
Zal ons dit Israël met Kalverdienst ontmoeten,
Als Buffels van 't Woestyn? waar voor ik schrik en gruuw.
De kopre Stier, die bulkt van 't weereloos geschrei,
Ik zie het vuur van trots 's Lands Weduwen verslinden,
En de Arme kunnen pas een brok aan 't deursteil vinden,
Waar in de wellust danst op 't hupp'len van 't schalmei.
Schonk ik u op dien voet het pekel tot een stal?
Spreek Norsse Leeuw, gelyk een Nyl uyt zeven monden.
Waar heb ik ooit een dier zo snood in 't Woud gevonden?
Als ik thans heerschen zie op mynen Waterwal.
Ja volk, gy waart myn burgt, een toevlugt van de deugt:
| |
| |
Ik gloorde, als ik dagt, hier huist myn waare Tempel:
Maar nu uw zoolen gaan naar Dan, en Bethels drempel;
Is 't uyt, want droef heid sluit den poort voor al myn vreugt!
Zal ik, die Vader ben, dan schreyen om een Wigt?
Moet ik, een Koning, dan voor Onderzaten knielen?
Neen, die het alles schiep, zal 't liever weer ontzielen,
Dan dat hy zulken weg tot zyn Tropheën stigt.
'k Dreef eens een zoon te veld, en die quam levend t'huis,
Na hy, met smaad gedood, een pluim had moeten schraagen,
Waar van de roozen nog op doornen purper draagen,
Maar 'k waag geen tweede slag op 't moordrat van een kruis.
Kom, Boänerges, vat den dolk, en kloof ter neêr,
Al wat dat wapens voert om Michaël te trotzen.
Ik plant ligt hooger stoel op steil en beter rotzen,
Dan ik geklonken heb uyt Eiken van het Meir.
Het mes deyt uyt den scheê, de houwer is gereet;
De Aards-slagter wagt na 't sein om Neêrland te vernielen.
Maar ach! medogentheid leid voor haar zelfs te knielen,
En roept: hebt gy daar toe dien dras uyt zouwt gekneet?
Zal 't dagligt van u zon dan krimpen in een nagt?
De Bybel des Verbonds dan duiken voor uw tooren?
ô Neen, de Roomsche Wolf zou op die rampen glooren,
En plooyen om zyn Pels een riem van Lam'ren vagt.
In 't midden van dien stryd, dat wegen, dat gewik,
Zo schouwt de zevenstar het dwaalen der Planeeten,
En ziet den Schutter reeds op 't Schorpioen gezeten
Van 't geesselend gestarnt, met vlammen tot haar schrik.
Het geld het firmament van mynen pekelmuur;
Zyn Puyën treên te wyts op waterige dreeven,
Het zouwt wil aan de zon geene Ambergeuren geeven,
En daarom is het uyt, ô haardsteê met uw vuur.
De domper van 't bederf is reeds om hoog gebeurt;
Straks quynt de kandelaar, ontbloot van ligt en glanssen,
En dan is 't nagt, ô dag! met al u zang en danssen,
En 't kleed van naberouw, helaas! te laat gescheurt.
Pook langs myn Ninivè, ô Jonas! stof en as!
Gord zakken om den heup der Dorpen en Kasteelen!
Wy zullen op de kniê voor God een Treurlied veelen,
Die eer de wortelrots van onze Steden was.
De gryze Majesteit van 't Haagse Capitool,
Leunt, als het Moses past, op Arons Offerkrukken,
Om van Gods Troon gena voor Abrams erv' te plukken.
| |
| |
Met een gebukten kruin, en een ontblooten zool.
's Lands Godheid, hees van zorg, roept zelfs door Levi's klok:
Erbarm u Sinaï, op Jacobs overschotten!
Wilt gy uw Israël, door Pek en Swavel knotten?
Wat doet u Heiland dan met zynen Slangen stok?
Zy wyst den Vader 't Beeld, waar in hy alles zag,
En in dien spiegel 't regt, om zondaars te verschoonen:
Wilt liever onzen kruin dan die van 't volk ontkroonen!
Zo 'er gestraft moet zyn, ô oorzaak van den dag!
Wy staan voor Isak in, en zyn den Ram, myn God!
Keel ons voor Hebers zoon, uw kind, uwe uitverkooren!
Wie zou, al is hy maar een mensch, niet aanstonds hooren,
Na zulken vroomen taal als uit 's Lands helden bot?
De liefde smaakt aan 't hart, wat of myn Schepper voelt:
Zyn vuur dat smelt door 't vogt, hy kan, hy mag niet straffen!
Laat al de tooren vry op waare liefde blaffen,
Zy is het die gestaâg haar eigen wit bedoelt.
't Kanon valt van 't Affuit op 't sling'ren der gebeên:
Myn David veld, ô God! u Goliad, door steenen;
'k Zeg diamanten slegts, die zuivere oogen weenen,
Als 't hart maar zagt van hart, mag uit haar zelven treên.
Als 't uit de klooven stapt van al wat eigen is,
Gelyk 't een Tortel past, die heet na trekkebekken,
Haar Ega wenst op 't nest tot wedermin te wekken,
Zo gloort zy als een Duif in Edens wildernis.
Wat vrugten plukt men niet naar 't plassen langs de Zee!
Spreek Noach voor dien geest, die langs een meir van traanen,
U quam den steilen weg na Ararath te baanen:
Want ziet, ik wensch met drift, myn Neêrland aan dien Reè!
Ik wouw wel, kon het zyn, voor Cham, als Japhet gaan
Op Sems geweiden pas, na 't spits van uwe altaaren!
Om voor myn Vaderland, als Enoch, op te vaaren
Ten hemel van 't gemoed, door van myn zelfs te slaan!
Maar neen, dat eigen is een Rave van uw hut,
Die met een Swaanen-veer zyn bruinen huid beschildert,
Ach! was ik niet van 't wit door 't zondig swart verwildert,
Wat had Gods Tempel niet aan my een heldren stut!
Nu sta ik maar van ver, en schouw de Majesteit
Des Ephots, op den borst van Neêrlands Aronieten,
Gelyk een zilvre bron die paerlen wil gieten,
Om dat ons dorre Duin te ver van 't water lyd.
Ik spreek van 't pekel niet dat op ons banken barnt:
| |
| |
Neen, traanen zyn de dauw die onze velden derven!
Dat zyn de stroomen die myn doften moeten kerven,
Eer men den Trekvaart vind na 't opperste gestarnt.
ô Kabbelende Vliet! vermurw de harde Rots,
Zo ryst de Springfontyn van vasten en gebeden,
Langs 't dankende gesport, op Cherubs breede treeden,
Tot aan 't Uitspantzeldom des grooten wonder Gods!
Die ons zo lang bewaard, voorzeker straffen zal,
Zo wy niet wars van ons, het al in hem verliezen,
Die Mozes vissen kon uyt teen en zwakke biezen,
Doe hy in 't Nylzog swom langs Pharao's vetten Wal.
Dat voorbeeld zy genoeg, voor die verstand bezit;
Dat wyst, dat zonneschyn een dogter is der reegen.
Is in de treurigheid, myn Ziel, uw vreugt geleegen?
Doet dan, gelyk 't hem past, die om niets anders bid.
ô Zee! ô Oceaan! myn zak word week door 't nat;
Al de as en 't stof van 't Land, spoelt weg van brakke traanen!
Wie zal de dorstige Ark een weg tot blydschap baanen?
Daar 't bloed, myn God! voor zweet, uyt Jesus leden spat.
Het lighaam van dat hooft, dat knielt op Golgotha;
De dooren van berouw pleit voor de roode roozen!
Ach! was de heele Zee tot dun Crystal bevroozen!
Zy kreeg, door vogt van 't vuur, een Hemel vol genaâ!
ô Spiegel van de Ziel! roep uyt: Het is volbragt!
En sterf een dood, door niets te willen nog begeeren:
Zo zal u Zeraphien op Adams erv' regeeren!
En zien met groot triomph, hoe Eendragt nog maakt Magt.
Als 't onderst' van Natuur het bovenst' maar omvat,
Dan lag ik met den Ram, den Arend en zyn Gieren.
Laat Heel de wereld vry aanrukken op 's Lands spieren,
Ik zie den Leeuw te veld, die mynen Leeuw aanbad.
Schrik donders op uw vest! Gods blixem staat gereet!
Een enkle Bom van hem, kan al wat leeft, vernielen!
Wie zouw niet graag in stof, in as en zakken knielen,
Als men uyt zulken deeg zo schoonen Paasbrood kneet.
Komt, nutters van 't verdriet! 't word tyd, om lust en vreugt
Te plukken door Geloof, door Hoop, en Liefdens tanden.
ô Emaus van dit blad! hoe voelde ik 't harte branden!
Toen ik door 't breekzel zag den wasdom van myn jeugt.
NB. Een Beschryving der waare Vriendschap, zal dezen Boetgezant van zyn post aflossen.
|
|