| |
| |
| |
Ao. 1727. No. 12
De vervrolykende Momus, of koddige berisper.
Maandag, den 3. Maart.
Het verwondert my langer niet, dat de grootste Digters het allermeest van kreupele rymers worden belagt. Doe Jupiter de kei leuterde wasser niemant die hem genas, als een manke Smid. Die was de Vroedmeester, die dat kind roeide. Door de yzere moker van tegenspoed raakte Pallas op het tooneel. Had Mulciber op het aanbeeld van Venus blyven tiktakken, Minerva was nog in geen aardze luiëren gebakert. 't Verstand word van niemand belaagt, als van de Gekken. Dat zyn de Apothekers, die de wysheid clisteeren, en de Snotschrapers die haar aderen laaten. Geen Doctor is magtig haar bloedgang te stillen, als het gedult. Dat kruid kiest den grond, en daarom word het van Ezels vertreeden. Terwyl de hoogmoed, zonder regte stam na de wolken ziet, zo onderhaalt de nederigheid de fondamenten der eeuwigheid. Daar schuilt Zap om de wangunst te verduuren. Wie een droppel heeft geproeft van de lydzaamheid, kan de wrevel te boven streeven der Pothuispoëten. Die lappen Schoenen voor Boeren, maar stikken nooit zoolen voor menschen. De Spanriem van 't A, B, C, spelt klanken, zonder geest. Die leezen kan, verscheurt zyn Haanenboek. Dat is goed voor Sint Peter, en zyne malle Jongens, maar niet voor Zielen, die Salomons Spreuken doorwandelen. Zint ik zag, dat tusschen een Franschen Band, en een slegten inhoud verschil was, verkoos ik klein Papier, voor groot; want de edelste geesten worden op bruine vellen gedrukt, de slegtste op Superfyne Paneelen gestempelt. En al evenwel is
| |
| |
een liefhebber van Boeken op Mediaan verzot. 't Laaste verziert een kas, en 't eerste het brein. Wat is aan de harssens geleegen, riep de Ankersmid des Cycloopen, en hy bruide met zyn stompje toe. De Vader der Goden zat door dien beuk zonder murg in den Schedel, en daarom liep hy voor Bul by Europas koeyen. Daar Poëtizeeerde hy Kalveren, doe hy Juno met geen goude vaarzen kon bevrugten. Die prei rits verliefde op een distel, want by een zotte Koning te slapen, is een eeuwige onrust. Het droef gevinger van flaauwe klanken verveelt een Zanggodin. De stevige toonen van Mars zyn bekoorelyker voor Diôon, dan de Haazen sprongen van een Melkmuil. Adonis vergast zyn lief, met een Coneynen baard, Gradivus met een dolk zonder weergaâ. Had Lucretia die geproeft, zy had haar niet doorstooten. Tarquien had van de Garsten Brooden niet gegeeten. O neen, hy was het kluuwen kwyt, doe hy den naald wou beezigen. Zy geoeffender in het Naaisters gild, dagt om haaren Lappenton. Die schaar zal niet veel snippers voor myn hel baaren, riep de Sloof, en daar me zag ze naar den Hemel, en of 't wezen wou, het mes vloog een duim dieper, als 't hoorde, en weg was de Kuisheid. Verlaat je eens, Meisjes, op de dingen van de wereld. De onbestendigheid verslyt yzre staaven. Waar eertyds trooyen plagt te staan, daar hangen de Zegentekens der Grieken. Een stap doet de dingen reizen, en daalen. Heel anders is de wysheid. Die Caronje verduurt de eeuwen. Op het Schild van Madame stuiten alle peilen af. Het bezwoore wapen der geleerdheid staat pal tegens de verdrukking. Geen Amazoon is beter op den duur, dan Minerva. Als alle Poppen bezwyken, krygt zy coeragie. Hoe meer de deugd werd gebeezigt, hoe ze jonger gelykt. Ze slagt de Parnas hoeren, hoe ze meer Sessthalven verdienen, hoe haar Maagdom meer excelleert. Geloofje me niet? vraag het Faebus, als hy nugteren is. Trouwens dat beurt zelden, want de Morgendrank der Goden is zo lekker, dat hy hem tot laat in den avond kloddert, en daarom oordeelt hy dikwils verkeert. Hy meent dat Annys, en Muscadellen een zoop zyn, en dat is mis. De Nectar der Hemelen, en de Brandemoris der aarde, verscheelen net zo veel, als de Helaasen van Mol, en de Eertropheen van Zwaanenburg.
| |
| |
De laaste laboreert Triomphanten, Fluweelen, en Perpetuëllen, gelyk het een Fabrikeur der muzen past, terwyl de Wevers van Haarlem hun bemoeien met Greintjes, Estamienen, en Boeboeiën te knoeien. Alle dingen zyn goed in haar zoort, en daarom zyn de gekste Poëten geenzins te veragten. Ter contrarie zy zyn de nagt, die den dag te schoonder doet brallen. Na de regel der Natuurkunde gaat de donker, voor het ligt, en om dien reden pretendeert een Nar de booven hand voor een Wysaard, en ze komt hem toe, want zonder die zou men niet half zo ligt zien, dat Midas duiten, en Apollo geen penningen heeft. Wy zyn roept men, van de Grooten gekoomen, vraagje waar me bewysje dat? Wy hebben geld, is 't antwoord, en dat is genoeg, om een Molshoop tot een Tooren te heffen. Daar op steek ik myn ooren om hoog, vervolgt de Beuling, en 't moet al een groot Digter wezen, dieze vol zal kakken. Ze slagten de Palmboom, en groeien door den drek. Heb ik nog jaaren, nog verstand? ik kanze krygen, hoewel het laaste dubieuzer is, dan het eerste. Jupiter is ouder, dan Apol, en egter is hy een gek, want de wysheid is hem ontloopen. Terwyl hy in een Victoriewinkel een klodder te veel nam, kreeg hy een gons van een Kinkel, die hem dermaaten trof, dat hy om Thiresias moest stuuren, om te weeten, of hy meer vermaal genoot in de Zotheid der liefde dan zyn wyf. 't Is ver met Vorsten gekoomen, als zy hun tyd aan zulken onderzoek vermallen. In stee van de onderdaanen te beveiligen voor onraat, Meisjes te zoenen is niet Orthodox, Bolletje. Al was jy driemaal Jupyn, je zyt de beste vriend niet, Broer, als jy die kneepen in je gat hebt. Haal jy Crispyn liever, en laat na je zien, want gelyke zondaaren hoeven gelyke hulpmiddelen. Die Doctor heeft Pillen voor Deerens, en dat de Juffers diend, zullen de Mannen nimmer mispryzen, of ze moesten Rymers wezen, die alveragten, wat ze zelver niet kunnen maaken. Door te zeggen van een gedigt het is gek, en infaam, zo word het zulks niet. Die het goede schent, rabraakt zyn eigen tong: want door diergelyke uitingen verklaart men zyn zelve voor een Nar, of een Beest. Je zyt of een plompert, of een quaardaard, zo je de Deugd brandmerkt. Hier aan kent men een adelyk gemoed, zo het zelfs eer geeft aan een we- | |
| |
derparty, die het verdiend. Al zat de wysheid in een Bedelaars stulp, zy eist ontzag. Een kruier, die kennis heeft is meer, dan een gebieder, die redenloos hem om boodschappen zend. Die steekt af, door bequaamheid, al is hy onder zyn meerder. Men Ban Ovidius vry op Pontus, hy zal Naso sterven. Al zat Mopzus in een Professors rok, hy blyft denzelven Uil. Een Frans Schilder, zo vol imaginatie, als een Bruid, die voor de eerstemaal op de myrten sponden zal treden, wilde binnen Romen geen modernstuk voor het Vatikaan knoeien, of het moest op een illustre plaats worden gehangen, en naauw was dit geaccordeert, of de geblankette Fenix wierd geschavotteert, tusschen Rafaël de Urbino, Titiaan, Corregio, Michaël Angelo, en diergelyke navolgers der aloude Antiken, waar door hy voor een Poesjenel op de kaak gestelt, tot een spot verstrekte voor de geheele wereld. Zet een Diamant vry agter Amerfoortze keien, hy zal ze verdooven. Verdiensten, en jaaren hooren den voorrang te hebben booven jongens, en lorren. Dog begeeren de Barbaaren de Romers te overtreffen, men waapen zig met de bundelen der geregtigheid, om hun een correctie op de rug toe te meeten. Wie de pen in de hand heeft om gebreeken te kastyden, mag geen feilen ontzien. Levi keek na Vader nog Moeder, dog Momus estimeert ze beide, als zy wel doen. Die ons een fout wyst, die is myn vriend, maar wie het goede veragt geen aanhoorens waard. De Dansmeester binnen Parys, die zig laast uit disperatie, met zyn zevenjaarigeh jongen in den arm heeft verdronken, om dat hem zyn Vrienden ontvielen, keur ik af, want zo dit navolgelyk was, ik had reden gehad om over veertien voorbygevlooten daagen den zelven rol te ondergaan. Myn jong gebooren kind, ik zeg, een handvol lierklanken wierd berekelt van reuen. De Vader was een gek, en 't werk infaam. Zo sprak de nyd, gewoon op Arachnes getouw gal te rocchelen. Wat gedaan? dagt ik: zullen wy bukken onder de laster der boozen? Geenzins antwoorde myn ziel: 't Is 't eerst niet dat wy van de Grieken onregt lyden; myn Vader kreeg dat loon gemeenlyk voor zyn stryden. Dat is in plomp Nederduits te zeggen, het is van van daag, nog morgen niet, dat wy van narren zyn beledigt. Al die ons voorgegaan zyn, als Heldendigters zyn steeds
| |
| |
van 't kanalje des Helikons gebruit geweest. 't Is de lauwer van Pindus veragt te worden. Doe Daniel tusschen de Leeuwen prykte was hy voortreffelyker, dan doe hy des Konings tafel, als pagie verzelde. De winden rukken meer op de toorens aan, dan op de hutten der Harders. Benyt te zyn, is beter, dan beklaagt te wezen. Zo sprak ik in myn zelve, doe myn weereldze wigt van twee drie gekken beledigt, het loon der eere verwagte van duizend verstanden. Wie het noodlot wil ontrennen, is een beul van zyn zelve. Dat wyst ons de Huppelaar, die van de zyne verlaaten, na Charons oever slapte met een pas, die geene van onze Springhaanen 't hart hebben te volgen. Een Minnewetje te loopen, of een Aimable veinceurtje te zwieren is wat anders als met een Adagio de dood onder de oogen te zien. De Dansmeesters slagten de Muzikanten, en houden meer van drie flesschen Wyn, als een buik vol water. Met een half mutsje Brandewyn zulje eer een van die gezellen tot u lokken, dan met een heel vat reegen zop. De uitgehongerde Maagen kunnen tegen dien flaauwen brui niet praaten, en daarom hebben die Laodiceäse gezellen liever een mond vol Genever, dan een kom vol laauwen melk. Dog hier van zullen wy zwygen, om rusie te preveniëeren.
Zediger zaaken leggen my in den kop, en die moeten 'er uit, of hy zou barsten. Ik zie een man sterven, een kind stikken door een desperaaten Vader, een Vrouw overblyven, die niets, als arremoe bezit, en dat alles, om dat Vrinden hun verlieten. Isser dan zo veel aan 't geld te bewaaren geleegen, dat men liever den mensch ziet verlooren gaan, dan dat men van dien ballast iets afschiet voor den nooddruftigen. 't Schynt ja. Ik zie myn Vader, en Broeder, Zoon en Neefliever hangen, zyt Midas, dan dat ik ze door geven van den galg bevry. Laat Moeder, en Zuster, Dogter en Nigt, liever voor Hoerspeelen, dan dat ik haar van het myne even den bek ophouw. Zyn eigen brood te winnen is eerelyk zei Besje, en zy bragt haar Snaars Deêrn op den Zeedyk. 't Is even veel hoe men ryk word, roept een wrek, als men het slegts werd. De meeste wegen tot den overvloed zyn dog vals, en verkeert, en waarom dan het een zo wel niet gedaan, als het ander? Zo rezoneert men, om van
| |
| |
het geeven bevryd te blyven, waar door het quaat, het geen uit het gebrek vloeid, meest komt op den geenen, die het kon verhinderen. Neen yder voor zig zelven, en G.. voor ons allen is het spreekwoord, dat geld. Hier op bouwd men Huizen, en Akkers, en laat zyn evennaasten vermuffen. En niet alleen dat, maar het bloed verzaakt zyn bloed, om vry van het helpen te blyven. Gelukkig is een verdrukte, die de hoop bewaard, en schoon die viel, bestendig blyft, door alles te verduuren. De omhelzing van het lyden schaft een Hemel. Als de doodsbeenderen van grooten en kleinen zullen onder een leggen, zal vaak de Ziel des Bedelaars glorieeren, dewyl die van een Koning het Miserere zal balken. Voeg hier by, dat de lydzaamheid by haar leven zelfs vaak word gekroond. Job de Patroon der Muzikanten zal u dit zeggen, zo gy het hem vraagt. Van alles verlaaten steeg hy tot geluk. Waarom zou ik minder wezen dan dien Wysgeer? denk ik me. Wierd die van zyn familie bespot, ik vervloek den mynen weerom. Waaren die Poëten de Rasphuisboeven van zyn schursten stam, hy, de grootste van die, triompheerde op het einde over hunnen wrevel. De Rammen van myn vlees zyn snoder dan de Bokken, die hem bestormden. Dat waaren nog Philosophen, daar de mynen maar Beesten, Buffels, en Ossen zyn. Ik wyk geen voet voor een Rykaart, als ik slegts verstand bezit. Met die zei kan ik Webben weeven, waar op Marsias word gevilt, en die zal ik villen, ben ik anders, eeu Neef van Apol. En ben ik die niet, ik kan hem worden, door Rymers te beschimpen. Ja Snotdigters, myn zever is grootzer, dan u queil. Leef ik het slegts, ik jaag u vulnisros nog agter den dyk. Myn Pegazus, ik beken 't, heeft haver, nog hooi in den darm, maar hy heeft geen spatten nog lempen, gelyk u droezige ruin, aan den knie. Heeft hy niet veel te vreeten, zo verveelt hem den dikken bast niet, om van top op top te huppelen. Hangen zyn treeden niet aan een? Denk, dat de Pindns geborsten, op twee spitzen trotst. Hoe komt men van de een op den ander, zonder lossen teugel. Kunt gy uwen Ronsinand breidelen, myn klepper neemt den toom op den tand, en lagt om u spoor, en sweepen. Als hy den dageraad ziet blinken, dan briesschen zyne aderen van vuur, en
| |
| |
word het middag, hy leunt op den middellyn der starren. Daar eert hy de Goden, daar huld hy de Princen, en lauwert de helden der aarde. Maar zagt, al genoeg den Poëtizen hooren getilt, 't word tyd den avond te naaken, en na het einde te snellen.
Het slot van de loopbaan schenkt den Palm. Men sweet nooit voor niet, wanneer men de deugd voor het loon des deugds zelver rekent. Annbiddelyke Maagd, al wie u mag dienen, die heerscht. Onderworpen te zyn aan waarheid, en wysheid is den Scepter te voeren over den loogen, en het onverstand. Wie dat kan doen, is grootet, dan Caesar. By zyn leeven is men een Star, en naderhand een Zon. Dat is wat anders als na den dood te preiken, aan het Firmament der geschiedenissen, gelyk een doorlugtig held, die de wereld verwon. Zyn zelfs driften te beteugelen is heerschen. Dat deed Diogenes beter, dan Alexander, en daarom wilde de eerste voor staaf verkogt van geene Amsterdammers, zagt, ik verspreek me, van geene Atheniënzers gelost zyn. By de Barbaaren vond hy rust, by de Grieken geen heil. Het zyn al geen Plato's, die den mantel na den wind konnen hangen. O neen, de blaffende honden speulen ook den baas. 't Is waar, ze moeten beenen vreeten, terwyl de andere de teljooren der Vorsten lekken, maar hun vryheid word niet beteugelt door den dwingelandy der onwetenden. In de eenzaamheid koestert men de zinnen, en is de maag daar ledig van spys, de ziel is vervult van hemelsche influentien. Die walgen nimmer. gelyk de Marssepynen der Hooven, waar onder dikwils een Colloquint schuilt die de smaaken bederft. De afgunst, en nyd speelen de hoofdrol op het werelds tooneel, en zelden ziet men die gedetroneert vertrekken. Egter is het nu in Vrankryk gebeurd. De Heer de Boissy, maker van het Treurspel, getituleert Admetus, en Alcestis, heeft van een deel ruigt de lastering moeten verduuren, door te hooren dat zyn werk na den Mutzaart rook, en het leek, of zyn Poëzy voor Infaam zou afgekeurt geweest zyn, zo anders de zeggingen van logenaars hadden mogen gelden, maar de waarheid dreef booven, tot zo verre, dat zyn Eminentie de Kardinaal de Fleury het hem hebbende doen voorlezen, het heeft goed geoordeelt, zonder
| |
| |
eenige verandering ten Tooneele te laaten voeren. Het blaffen van honden verschrikt geen man van eer. Hy weet genoeg, die weet van wel te doen. Mogt het in de wereld gaan, na de lust der boozen, de vroomen sterven uit, en mogten de Straatpoëten hun zin hebben, men bande Faebus in 't Dolhuis, of slimmer wooning, en liet hem voor digten Brasielje hout zangen. Neen, Ezels, zo lang 'er Jupynen zyn, zal u drek Apollo niet deeren. Zo deed men in Parys, en zo doed men hier.
Ik meen dat al dit schryven bewyzen zal, dat men nooit moet zwigten voor gevaaren. Tusschen een Dansser, en een Wysgeer lyd een groote klove. Als de eerste ter helle daalt, ryst de ander na den hemel. Een Philozooph leeraart in de banden, terwyl een Nar in tegenspoeden niets mensselyks vertoond. Hy slagt maar een deel van onze Poëten, en laat zyn tanden zien tegens de maan, die hy begrimt, tot hem den bek door een muilband geslooten het zwygen gebied. Dat we dit moogen zien geschieden, is de wenzing van uwer aller MOMUS!
NB. Verwagt per naasten een Zedenkundig vertoog over de mening der woorden, die de Fransse Accademie ten onderwerp heeft gestelt, voor de dingers na den prys der welsprekentheid.
Deze Leersaame Tydkortingen, werden tot Amsterdam, voor den Autheur Gedrukt, en Heden, en vervolgens, zonder fout alle Week, 's Maandags, by Adam Lobé, iu de Sint Jans-straat, uytgegeven, en zyn by de Boekverkopers aldaar verder te bekoomen, als ook tot Haarlem, M. van Lee, Delft, R. Boitet, Rotterdam, Korte, 's Hage, P. van Tol, en P. vander Burg, Leiden, A. Kallewier, Utregt, Besseling, Zutphen, Rynvisch, Alkmaar, van Beyeren, Hooru, Beukelman, Purmerend, Hogendorp, Middelburg, van Hoeke, en verder by de Boekverkoopers in andere Steeden.
|
|