| |
| |
| |
Ao. 1727. No. 9
De vervrolykende Momus, of koddige berisper.
Maandag, den 10. February.
IK stcl vast, datter geen Zoilus zal zyn, die 't Momus zal misduiden, dat hy zyn lustig zomerpak verwisselt voor stadiger winter rok, om op het weekelyks Wereldstooneel door verandering van stof, en zaaken den aanschouwenden Lezer te vermaaken. Tot nog toe hebben wy doorgaans op een spottigen trant de gebreeken der wereld geteistert, zonder te vergeeten telkens, door ernst den jok te verpoozen. Het oogmerk van een bequaam Schryver hoorde meer te doelen, om zyn Vaderland te nutte te zyn, dan zyn buidel te vullen. Ik kon meer geld winnen, wilde ik minder waarheid venten. De wysheid is my te waard, om altoos voor twee stuivers ter week voor zot te loopen. 't Is my leed genoeg, dat ik geen verstandigen pil kan verkoopen, zonder hem te vergulden met een lorrigen prul. Had ik goud, ik schafte Nederland geen koper. Nu heb ik niets, als een weinig geest, en die belet my gelukkig te zyn. De bedriegeryen van Merkuur maaken 's lands Ossen vet, en een paar ooren, van een span lang doen menigen Ezel tot een Geneesheer vervellen, terwyl een ziel begaaft met hemelscher instortingen den bedelton van Diogenes moet kruiën, langs straaten, en steegen, om dat niemand voor zyn deur dat hok wil dulden, waar uyt een wysgeerigen hond op de voorbygaanden schaduw der menschen lyd te blaffen. Of ik dit doe, stel ik aan het oordeel van een ander, 't is my genoeg dat ik weet, dat het quispelstaarten by onwaardige gezellen my altoos heeft verdrooten. Ik ly liever arremoede, dan dat ik my door den loogen
| |
| |
zou verryken. Hy heeft haast genoeg, die niets hebbende, niets wenst. Daar is geen grooter Koning, als die onder den slaafsen mantel dien Scepter voert, die hem zyne driften doed beteugelen. De deugt hoe edel, mag zelfs door geen geweld verkragt worden. O neen, men moet de G..lyke liefde dwingen door overgeeve gelatenheid. Door begeereloos te wezen verkrygen wy alles. Als de nagt bloot lyd voor het aannaderende ligt, zo krimpen de nevels, en als wy niets doorgronden, dan bevat ons Idè het al. Hoe schoon zou myn pen weekelyks op de ruienwyën van Eden graasen, stieten 's lands ossen hunne hoorenen niet op myn Vagt. Die dieren vertrappen de Boterbloemen van Parnas. Als die hun zilverlingen tellen, dan is het gerammel dier schyven de ondergang van 't geklank der Heliconse Dukaaten. De stempel, door Apollos beeld geheiligt, doed thans weinig wonderen. Midas duiten streeven de Rozennobels van Pindus te boven. Hy is nu magtig genoeg, die zig door Spaanze Dubbeloenen kan doen veradelen. Die schaffen meer klem aan het waapen, dan de oudste quartieren vermoogen. Die beschimmelen onder de rogge zemelen, terwyl de nieuwelingen stoffen op hunne Banketten. O blinde fortuin! wat kiest gy veeltyds verkeerde gangen! Ontmoet gy eens, en tienmaal een waardig Patriot, met u zegen, gy stooter duizend op de ribben, met overvloed, die het nimmer verdienen! en evenwel is het noodlot heilig, en pal. Niemand streeft het te booven, als die 'er zig onder geknevelt, aan houwt. De weg tot rust bestaat in rust, Dat ziet myn verstand, maar myn oordeel te voorbaarig draaftmyn eigen oogen voorby. Laat af, o aardeling! van uyt te wyën, door in u zelven te keeren! daar vind gy u hemel, waar gy u zelven verliest. Wat zou ik hier niet Epictetuseeren! geen Socrates volgen! geen Seneca streelen! had ik tyd, om my in deze myne Eccho der bespiegelingen, als een Narcis te verzinken. O neen, ik leef niet voor myn zelve, maar voor een ander. Ik slagt de kaars; ik ligt, dog verteer. Dit is de wel getrosse Zinspreuk van Virgilius zonder Mecoenas. Daar op Zwaanen klept zyn wiek, en kreeg hy ligt meer, hy wierd minder. Een Digter trouwt een kaalb Zanggodin, die hem dagelykze kinderen baard, maar hy moet om hun den kost te beschaaren, met den
| |
| |
lazarus klep der Haarlemiten loopen rinkinken. De muzen handelen niet, als by ongeluk, Dukatons. Ze slagten de Franschen, die nooit beter danssen, dan wanneer hun holle maagen den maat slaan. Had ik nog minder aas in myn krop, ik nagtigaalde schoonder: want nu is het tyd op zilvere Paneelen goude vaarzen te maalen. Was ik zo blind, als Homeer, de Vader der ooguitgestookene vinken, geen slegte beelden belemmerden myne zinnen. Nu zie ik te veel, en weet te weinig te uiten. Ik kan myn harssen spooken niet schroeven tot een wezentlyk lighaam, anders was 't bouwen van een Eertrophè ons werk. Nu roep ik door overmaat, het geen zeker Digter uyt gebrek, met waarheid gilde: 't ontbreekt me aan kragt van taal, aan oordeel, en gedagten, en voeg 'er by, dit Pappiere plyn is te laag, om iets verhevens te bouwen. Die een Lam offert, by gebrek van Koeijen, behaagt de Goden zo wel, als die aan Jupiters Kalchas een witten Stier schenkt. Demodokus zong den ondergang van Trojen, en 't mishaagde den schranderen Koning niet, want hy haalde, trots een lakkei een smeerige bek by het afdraagen der schootelen. Wie weet, of de luister van Amsteldam, op klinkpaalen geheit ook niet zal gelden by Gysbregts Stedenhouders. Dat zyn Burgerscheppers, Mannen van Raad, en Staat, Agtbaare Golden, die een wereldstad schraagen met hunne wysheid en doorsigt, want niemant is de minste, waar ze alle uitsteeken als hooft Pyramiden boven de toorens. Dorst ik! kon ik! mogt ik meer zeggen! ik riep: 't zyn Helden voor wiens waagen de Waterleeuwen ten reië gaan! zou ik die alle Tropetten! hunne naamen, als starren aan Batos firmament klinken! hun Troonen, en gulde Scepters gieten, uit een arme pen! ik bezweem by myn inkt. De zwygkonst zy hier de beste spreeker. Weg Rethorica! met u kunst! myn zwakheid heeft hier de natuur te baat. Kom Dogter, der verwondering lei my na het Stads Capitool, toon aan myne oogen u wereld! wys my de schikking van dat heilig gebouw! de zesendartig Pilaaren waar op het rust! de vier Zonscolommen! de Boogen! de Gewelven van Themis! de twee Hoofdsteunzels van zestig Reuzen! de omtrek van 't geheele gestel, op dat ik verstom! ik wil geen een woord uiten, maar 'er honderd duizend denken: zo
| |
| |
't anders geoorloft is, de wonderdaaden der Grooten, door zwakke bryn Penzeelen te kladden. 't Was eertyds veel roem voor een Digter zyn Augustus te maalen, en 't zou nu niet minder zyn voor my zyn neven te prenten: Dog u Schilder heeft geen verf, o volk! om Batos Kapiteelen te treffen. Daar is pas kleur op zyn plet, om een enkele naalt te spitzen. De gryze deugd verjongt! Achil, en Cato in een man! een dnbbele Zon aan één hemel! Goden! waar heen? wat geluk! wat zegen! wat heil! schaft gy aan onze wallen? Is 't Palladium uyt uwen troon, in ons Athenen gedaalt? moogen wy een Delphos hebben binnen Amstels muur? zullen wy Orakelen hooren van den ouden Nestor! 's Lands deegen zien pronken, met den Tabbert? Pandora's doos zien overvloey en van deugden? ik zeg niets meer! want deeze adem is te kort, om in onrym wonderen te dreunen. Ik zal 't waagen op de goedheid van myn Bevelhebber andere toonen te brommen. Verveelenze hem niet, zy zullen niemand mishaagen, als den geenen, die ze niet en verstaan, en voor de zulken laat ik geen eenen regel drukken. Dat die elders loopen! wy rusten onder den lommer van Ferdinand. Aan den eiken Stam van Heer van Collen hangen wy onze lieren te pronk. Dat hy onze Harp en Cymbaalen beschaduw, door zyn heilige Bladeren! want Palmen, Olyven, en Lauwrier zyn zyne takken gewyd. Dog al lang genoeg de Vioolsnaaren gepolst, en de Bassen gestelt:
| |
| |
| |
Wy Troon, en Kroonen Den Edelen Hoogagtbaaren, en gestrengen Heer en Mr. Ferdinand van Collen, Heere van Gunterstein, &c. &c Over zyn eerste Burgermeesterschap in de Stad Amsteldam.
DIe eer, voor Hercules, op een affuit gezeeten,
Den blixem knielen zag van 't Frans, en 't Spaans metaal,
Voor 't donderend geschut, van Neerlands arssenaal,
Gewoon den oorlogs dog te klinken aan den keeten;
En, met een yz'ren dag de wereld scheen te meeten,
Doe Mars Salpeter sloeg, uit kooper, en uit staal,
Om 't Haagse Capitool, gezevenstarnt, met praal
Te vyslen in triomph, op kruid, en kogel kreeten:
Die Held, die Batavier, die Mavors van zyn eeuw,
Die flits, en pylen draagt van Hollands waterleeuw,
En op twee Zuilen leunt, als Phoenix der Alciden,
Gord Gysbregts eeren dos, om deegen, en kuras,
Eer hy ten hemel snort, op dien vergulden as,
Waar voor vier winden in hun Bergspelonken vlieden.
Juigt! Amstelaaren, juigt! u Faebus zit aan 't roer!
De Zoon van Vorst Jupyn is meester onzer wallen.
Hy treed het Marmer op, met meerder lofgeschallen,
Dan God Augustus kreeg, toen hy ter starren voer.
Die hieuw een Hof Virgiel, in dienst voor Lyftamboer,
Om 't Keizerlyk gedrag langs Romen te doen brallen;
Maar dees myn Ferdinand, bewierookt van ons allen,
Gloort op zyn deugd alleen, die 'k in Olyven snoer.
Van Collens naam schaft faams genoeg, om op te trotzen.
Die doed myn Ymonarch, op pekellaarzen klotzen,
Langs 't schuimende tooneel, dat op zyn baaren swelt,
Om dat Stads Palinuur, den Zabel moe gedraagen,
| |
| |
Getabbert, met verstand komt op dat Raadhuis daagen,
't Geen reets Oraceltaal uit Delphos mond voorspelt.
Danst! water Leeuwen, danst! op uwe breede zaalen!
Neptunus zwaait den vlag, ter eere van myn Mars!
Zyn Oceaan die bruist van zout wel eens zo bars,
Als toen Gods avond spleet tot glas van dag Coraalen!
Wie kan de vreugd van daag, met Pindus vaarzen maalen,
Door stempels van Lauwrier, op Gysbregts zonnepars,
En worden niet zyn lier, en lompe snaaren wars,
Te zwak, om Ferdinand in klanken te bepaalen?
Men hak hem, uit een rots van Indiaans arduin
Een hemelbol van goud, om zynen zilv'ren kruin!
Dat zal hem beter staan, als pluim en wufte veeren.
Die door het zwavel zwom, na Themis brandaltaar,
Dien past maar tint'lend vuur, om dat vergoode hair
Te zien genist, dat tyd, en eeuwen zal trotzeeren.
Van waar Aurora treed, op 't Carmozyn Fluweel,
Tot daar de nagtheldin haar reën zweept met starren,
Moet Heer van Collen zyn de voerman van die harren,
Waar op Apollo gloort, met zyn gedugten veel!
Pluk Diamant, Cristal, en Paarlen van den steel:
Bouw u daar wagens van, karos, en helden karren,
O Vaderlandsen held! waar langs die zugten warren,
Die 'k, tot een offerhand, voor bei u voeten queel.
Dat u Planeet lang schyn, met onverslytbere jaaren,
Aan Batos Firmament, eer gy, door op te vaaren,
Een Zon ten troon verkiest, die Pythons ad'ren wurgt,
Met juigent bom mortier, en dreunende kartouwen!
Is al wat dat hy wenst! die hier niets heeft behouwen,
Als dat hy zomtyds galmt, op uwen Zwaanenburgt.
Op een Andere Wys, dog Korter.
Die Plutos Zwavelvork, voor Batos wallen brak,
Na hy den regterstoel, trots Minos, had beklommen,
En, op een harnas wrak is door het bloed gezwommen,
| |
| |
Na 't Graafelyk Trophé, waar Mars Orakels sprak,
Die zwaait den kruisvaan thans van Amstels starren dak,
Met zo veel Majesteit, dat hun de Leeuwen krommen
Van 't pekelige nest, op 't Choorklaroen der trommen,
Om 't goud te zien, waar in Diôon haar Mavors stak.
't Was Jupyn niet genoeg, door hem den Stier te Collen,
Hy moest zyn Ferdinand, op elpenbeene rollen,
Langs duizend lauw'ren heen zien draagen na dat slot,
Waar in 't lands Atlas gloort langs 't Marmer van vier troonen.
Sta daar, myn Hercules, op de eerzuil van twee Zoonen!
En til den Hemelkloot, door de aardbol van een God!
Anders, maar nog Korter.
Die Themis ten Kuras, en Mavors tot een Deegen,
Apollo tot een Hoed, en God Jupyn ten knots,
Uit Coelums vuisten kreeg, pronkt thans als Atlas rots,
Langs held Alcides trap ons Raadhuis ingesteegen.
Anders.
Waar toe 't gevest verguld van Ferdinandus deegen,
Nu hy een mantel draagt, waar onder 't lemmer schuilt?
't Geschied om dat 's lands Mars zyn slagtmes niet verruilt,
Als om 't, door trotzer schee nog zwaarder te doen weegen.
Anders.
De yzere Ferdinand, geklonken uit een rots,
Droeg Hollands hemelkloot, op twee metaale schonken,
En kreeg 'er voor tot loon den Graaffelyken knots,
Die hem de heirbaan wees op Gysbregts troon te pronken.
Anders.
Waar zes en dartig Zuils, vier Goon ten Hemel beuren,
Droeg Ferdinand het zwaard, als Opperofficier,
| |
| |
En won 'er zo veel door, dat hem de Batavier
Quam van zyn Mars te veld, tot Stads Jupyn te keuren.
Anders.
Heft Zoonen van Neptuun uw gryzen Oceaan
Tot aan den hemel toe, op 't loeyen van de duinen,
Want hy die 't silv'ren hoofd, met palmen plagt te kruinen,
Kan langs geen schoonder brug ten steilen hemel gaan.
Anders.
Hoe blyft myn Held zo jong? daar hy reets oud van jaaren,
Na Themis, en Astré, op Mavors laarzen slapt,
't Geschied om dat 's Lands kruin ten deele neergekapt,
Een nieuwer scheut zou door 's mans helden arbeid baaren.
Anders.
Til, Atlas, niet te veel, met u verkleumde schonken,
Gods hemelkloot is zwaar voor Herc'les gryzen duim.
Geen noot! die op een berg van staal kon blyven pronken,
Zyn duizend werelds klein, en nimmermeer te ruim.
Anders.
Die Themis, en Astree droeg op een staalen schouder,
Word, Amstelaars, van daag u Wet, en Steedehouder.
Deze Leersaame Tydkortingen, werden tot Amsterdam, voor den Autheur Gedrukt, en Heden, en vervolgens, zonder fout alle Week, 's Maandags, by Adam Lobé, iu de Sint Jans-straat, uytgegeven, en zyn by de Boekverkopers aldaar verder te bekoomen, als ook tot Haarlem, M. van Lee, Delft, R. Boitet, Rotterdam, Korte, 's Hage, P. van Tol, en P. vander Burg, Leiden, A. Kallewier, Utregt, Besseling, Zutphen, Rynvisch, Alkmaar, van Beyeren, Hoorn, Beukelman, Purmerend, Hogendorp, Middelburg, van Hoeke, en verder by de Boekverkoopers in andere Steeden.
|
|