| |
| |
| |
Ao. 1727. No. 7
De vervrolykende Momus, of koddige berisper.
Maandag, den 27. Januari.
ONlangs gilde Momns (gelyk een oude Hoer, die afgehaspelt op het Spinnewiel des tyds, het kluwen der Eeuwen, met treuriger oogen begluurt, dan dertig Jaaren te vooren plagt te gebeuren.) ô Chaos! ô Beyart! ô ondoorgrondelyk Ey! waar uyt duizend Monsters, op het getouw des menschdoms worden geweeven, wat schaft gy uwe Kuikens verdriet! de onbestendigheid der stoffen pynt de geesten der Stervelingen, en de duurzaamheid hunner Zielen moet dagelyks het Vagevuur der Goddeloosen verduuren. Pas hebben wy de eenen schaduw zien klimmen op den trap der Gelukken, of een ander stoot hem van boven. De Beulen stranguleeren malkander, en nog wil niemant voor Vilder passeeren. De grootste Schelm zet de voet op den nek der Opregten, en egter worden de Lyders tot zwygen gedoemt. Myn Deegen is langer, dan u Mes, roepen de Fielten, en daar op krimpen de punten der klynen in den schede te rug. Kon ik het begrip der dingen in myn eigen Botheid verliesen, ik speelde voor stom. Nu moet ik alles vinden, en niet eygents behouden. De doeningen der Dwaasen maken my tot een Dolhuis, en hoe ik meer wens los te zyn van den Keeten der ydelheid, hoe ik my vaster verstrik. Is 'er geen Wysheid onder de Sotten, hoe geraak ik dan aan Verstand? zal ik op, en ondergaan, als de Dwaalstarren der Beurs, en nimmer rusten, voor de Grafzark my de lippen sluyt, zoo ben ik geen ongemeener Philosooph, dan myn Buuren. Die graaven, als Mollen, dog vinden voor Waarheid, en Deugt, nog Silver- | |
| |
lingen, om 'er Vrinden, en Magen mee te verraden, daar ik, ach arm! ledig van alles, geen van beide verrigt. Ben ik dan voor een Nul in de Wereld, om dat ik niemant kunnende bedotten, van elk moet hooren, dat ik geen Verkeeren verstaa? dat Vorstelyk Spel kunnen thans de Burgers en Boeren beter, dan woorden, en Eed. Die zyn iets minder bestendig, dan de Wind, en dog stoffen de Kinkels op hun Segel. Druk het Midas in u eygen drek, zoo blyven myn Zinnen bevryt van u streeken. Ik zal elders dwaalen om myn Nootlot te verruylen. De Arremoede is ligter dan Gelt. Op die pluim vaart men eer ter Starren, dan op een Ton met Goud. Het al te zwaar gewigt wil niet steigeren, en daarom werpt een Wysgeer zyn zelven over boort. In één Lepel Heilig vogt kan men honderd Werelds verzinken. Had ik een druppel van dat nat, ik wierd myn zelfs te groot. Ik zogt Wildernissen, en Bossen, op Dam en Straten, wist ik anders te regt wat eenzaamheid was. In de breede Oceaan vangt de aarde haar Vis, en zouw ik in het midden van 't gewoel niet konnen rusten. Daar zoeken de Adepti hun vyfde weesen. De steen der Wysen is overal, en niet uyt den particulieren Kroes der meeningen te haalen. Hoe algemeender geest, hoe zuiverder zouwt. Weg met het getiktak van woorden, doen is de Boodschap. De eensgesintheid is de wortel der verschillen. Wie ze wil derven, werp zyn eygen stelling het eerst over boord. Dan is de tyd kort, dan worden de Eeuwen lang. Voort myn Ziel te veld, wapen u met gedult en behaal den Segen, door u zelven te overwinnen. Ziet op geen Aardze Pruimen nog Rasynen, waar Hemelze Kappers en Olyven te bekomen zyn. Die smaken beter by een Lamsbouwtje daar boven, dan de beste specerygeuren in de Ragoën hier beneden. Zoo preutelde ik in myn zelve, doe myn mymerende Geesten, door de Courant wierden gewekt. ô Goden! waarom mag ik niet altoos droomen? Moet ik leeven om te Eeten? en Eeten om te Sterven? Foey myner! dat ik een Beest wierd, door de mensch heid te verzaken, en de Dood omhels, daar ik het Leeven in myn arm kan streelen. Weg verstrooide van gedagten, houwt op te dollen, gelyk de Atheneese Sonnelingen plagten te tieren, en keert weer in u Kerker, o Hermetise Vo- | |
| |
gel, ja word kan het zyn! een Amsterdammer, zo zullen uwe schoorsteenen rooken van smeer, en 's Lands Gekken uwe reizende ooren voor Orakel klokken begroeten. Probeeren wy ons zelve! 't za wakker! myn ziel! houwt op met Roosen voor Varkens te strooyen! 't Is meer dan tyd de Lasarushuis deuren te openen voor de schreden der Leezers, die liever tien Quaksalvers willen hooren liegen, dan een Waarsegger vertrouwen. Dat 's gang, wy steeken de Kraan in een ander Vaatje, en deuviken lorren.
Men schryft volgens de Haarlemse Gazette uyt Maltha, (waar in meer Rooms Catholyken, dan Christenen woonen) een wonderbaarlyke Historie, ik zeg Avontuur, die korts een dolend Ridder is ontmoet, op den weg na de andere Wereld, dog die niet half zoo wel te geloven valt voor verstandige Ketters, als voor super malle Quesels, die, in Heerooms Luyëren gebakert, een lepeltje Paapen quyl voor vaste klemredenen slurpen. Ik zal ook, om die redenen, my als een tweede Broer Cornelis liever met de roede wenden na de Juffers, dan met den quast na de Heeren, en thans meer tyd verbruyen om duizend gemeene Leeken te stigten, dan drie verstandigen, want by dat eerstgenoemde Volk is de Neering, zey de Mosselman, en hy kruide met zyn Waagen in de Kerk. De Lieden roepen den heelen dag: Momus je kunt het niet te zot schryven, want de meeste Snaaken, die u Papieren willen Leezen, zyn nog gekker, als Gek. Wat scheelt het u wat gy revelt, als gy maar Speci in Manibus trekt. Heb je in Braband niet gezien, hoe de Munniken met hun Toehoorders leeven? Vertellen die ooit Wysheid op den Stoel? of weeten die Bedelaars van Verstand? Is 't niet al van Heiligen, van Verschyningen, van Droomen, en Spokeryen, waar hunne Kanssels van gewagen? en groeyen ze 'er niet van als Mestvarkens? Hebben ze geen koppen als Lutherianen? en Buyken, als Noorthollandze Koeyen? Is 't niet al Drek, en Darmen wat 'er aan is? en zyn ze evenwel niet gezien by Groten en kleinen? Daar by ongeluk maar een half verstandig Man Preekt is binnen Antwerpen de Kerk immers leeg, dog waar een Choorbul bulkt, krielt het van heele andere Vaarsen, en Kalveren, als onze Pothuis Poëten hier te Land weten te knoei- | |
| |
jen. Het Sakje van Pater zwelt daar op 't hooren van Maters Biegt, en schoon het weinig helpt voor een begeerelyke Ziel, egter word ze voor een tyd met een wisje wasje gepaait. Geld is overal de Leus der Geestelyken, en dat hun niet verveelt, zullen de Wereldlyken zelden wygeren, daarom nog eens, speel voor een Maf, want die zyn doorgaans Meester van het Tooneel. Ik beken, als ik die vermaning hoor donderen, dat dan myn Geest als een Salmoneus begint te waggelen op den Koperen Brug van Elis, ja dat ik 'er vaak zo razende van begin te worden, dat ik als uyt desperatie op de Kant der Dronkenschap vlieg om my in 't Bremerbier te versuipen, en was het niet te duur voor een weekelykze Berisper, wie weet of ik niet al van pind op pind, was ter Starren gevloogen, om van daar met Faëton Jannes neder te storten in den quyl der Toebakrokende Gesellen. Hemel! is 'er dan geen uytkomst voor een verstandig man, dan door in een Nar te vervellen? zo ondersteun my met den Geest van Doctor Crispyn, want die heeft ontrent zoo veel zotheyt alleen, als al de Schoolmeesters, Apothekers, en Aansprekers van geheel Nederland te zaamen bezitten. Met die inspiratie verrykt, waag ik het als Saul, onder de Susjes te Profiteeren van die Geconfiskeerde ziel, die de Comisen van Lusifer onder wegen hebben aangehaalt, om dat hy van geen goed Paspoort voorzien zynde, op een Sluikerytje betrapt de Kerkregten niet had voldaan; maar zyn Parochiebaas bedrogen, de Koster gepiert, de gewyde Kaars gefraudeert, en zyn Vragt en Waaren niet behoorlyk had aangegeven. Zonder Biegt! help Sint Jut! de Vent is voor den D.... die Sluikery is zonder Pardon by de Helse Pagter: Want die Knevel slagt de Verklikkers, en is zonder Conscientie, of medelyden. Kon iemant nog by hem een ongeluk afmaken, met een Sakje, twee, drie Ducatons, gelyk beneden by de Tollenaren geschiet, ik hoeste, met oorlof, in Hyntje Pik, en liet hem Brillen op myn Secreet. Maar neen de Quast is te vies. Daar is geen regtvaardiger Regter onder de Son als Beëlsebub. Hy gelooft in geen Barmhertigheyt, want hy is Inquisiteur Generaal aller Spaansse, en Portugeesse Dominicaanen. De laatste verbranden hunne Martelaars maar eens, en daar mee gedaan, dog de eerste is
| |
| |
de vinder van het Griekse Vuur, dat niet ophouwt alles te vernielen. De Brandspuyt van een heele zee kan geen vonkje dier vlammen dooven, en daarom is 't gevaarelyk beneden te sluyken. Ik gaf liever negen-en-negentig ten honderd aan een geschooren Collecteur der Roomse Kerk, dan dat ik hem een quart Per Cent zouw afknevelen. Bloed! je hebt zulke Gieren, onder die Snaaken. Op een duid blyven sommige dood, en egter Leeraarense het geeven. Eeuwig Bedelen de Paapen, want hun Professie van gewillige Arremoe brengt dit mede. O! die kaale Hen lyt geen Windeyeren. Ze slagt de Kuysheid der Munniken, die al waar ze zait, Kindertjes mait. In die hoeken der Steden, waar de Kloosters puylen, boven de daaken der Burgers, Trouwen de Wereldlyken meest tot gerief der Geestelyken. Daar vind men de Koekoeken uyt de eerste hand, waar de Abdyen het schoonste Floreren, en om die reden zyn 'er de Geusen niet zeker, want de Catholyke Ossen hebben doorgaants grooter Hoorenen, dan de Stieren van Jutland. Geloof je me niet? vraag het hun zelfs, en kreigje geen vrindelyk antwoord, denk dan, daar is kak aan de Knikker. Ik zouw dieper kunnen daalen in de schoot van Romen, had ik grooter kluuwen te baat. Maar neen, de Pols van een Boer vermag niets by de Springstok van Franciscus. De Soonen van dien Heilig hebben een Pater Noster van de andere Wereld. Hun Koord heeft drie Knoopen. Met dat Levery verschalken ze de Deerens. Als een Klopje daar aan mag vryven, word ze vliegend van Devotie bevrugt. 't Is straks met Visvliet: Hy smolt in haar gesmoltenheid. De Maget is ons! roept de verwinnaar, als hy Mietje voor goede Prys opbrengt in het Choor der Beggarden, waar in de Botheid Presideert. Onder die Maats is alles gepermitteert, alleen het verstand is 'er Contrabande waar. Het Esel-balken, doet daar de Refter swellen, en als een Munnik dat ziet geschieden, bezit hy immers genoeg. Maar zagt, wy verliesen ons bestek, door al te wyde gangen. De vreugde komt niet te pas waar de Nikker roesemoest. Die onbeleefde Beest verstaat geen Fransche Complimenten, als hy fatsoenelyke Lieden ontmoet. In stee van een Dienaar twee drie te grabbel te goijen, bruit hy ze met Hoosen, en Orcanen na het Gat. Hy slagt Swaanenburg, en Poëtiseert Kyen, en Rotsen. Geen Klompen van Robyn voegen zyn Pooten, maar met Holsters van Weer, en
| |
| |
Wind, loopt hy Vagebondeeren langs Meiren en Duinen. Of hy Toorens en Tempels sloopt, of hy Scheepen kaapt, en Bosschen vernielt, scheelt hem niet, als hy slegts Meester van een ongeabsolveerde ziel door die kunsten kan worden. Een eerlyk man, overvallen, door een schielyke Dood, is oorsaak dezer Troebelen. Had hy tyd gehat te roepen Peccavi tegens zyn Pater, en een Hondert of twee Rosenobels afgeschooten voor een gulsig Convent, het had geweest Vuil vind ik je, Vuil laat ik je, en daar mee had Joosje net zo veel aan de ziel van den Bailly gehad, als ik heb aan de beloften van een Wrek Hy mogt een beetje hebben koomen snuffelen met zyn zwarte Confraters, als bruine Reuen om een witte Teef, 't zouw geweest zyn, een kruk op zyn Lenden. Met een houte Kruis, twee, drie, te gevoelen, had hy voor schurk gaan loopen. Hy kan tegens den Steenen Roeland niet praten, want hy verstaat de Taal niet, waar mee men de marmere Reusen begroet. O! de uytgehakte Beelden slagten de Advocaaten, en Procureurs: Klinkje ze geen Gelt aan de ooren, de Hemel blyft toe. 't Is straks, de Studie kost veel Gelt, en de Practyk nog meer, om ze te onderhouden; en daarom, Kinkel, scheerje van hier. Steel eerst genoeg, en praat dan van nimmer te hangen. Ik absolveerje van de Galg, weet je maar de onkosten te dragen, die 'er toe staan. Wat zyn de Reyken gelukkig! die bedriegen met een Octroy. Ze hebben zeven Oogen op een steen, en daarom helpen geen Sessen. Hoe verstaat het myn Heer! vraagt de Kruyer, en de Koopman antwoord ik wil. Wy kennen geen Parlementen, als die onser Wyven, en hadden wy die niet, wy waaren Soeveryn. Op de Beurs gelden onze Tongen, t'huys onze ooren. Daar is het, Hartje wat lusje, maar buiten de deur zyn vloeken, en raasen het Vade Mecum der Getrouwden. Het Regent in Amsterdam zo veel vuur en swavel, tusschen een deel Jannen en Grieten, dat 'er vaak heele omkeeringen van volle sakken in leege uytgroeyen. Liep de Sathan te Maltha met Lojola's Architectuur na zyn Berg van Barmhertigheid, hier raaken de Pandjes veeltyds zo vast in de Lombard, uyt gebrek van ordentelyke beregting der mannen, omtrent hunne Wyven, dat ze 'er nimmer uyt worden verlost. Het Vagevuur van een Jaar, en ses Weeken, zonder Orlietten te loopen, bruiter me heen, maar ad Vitam te Bedelen, is de Hel der Poëten. O droevige Zielen! wat ben je na geparen- | |
| |
teert aan het Dolhuys, dog gelukkig in u rampen, om dat gy u kittelt met praatjes voor de Vaak. Don Quichot is niet uyt de Wereld, zo lange als 'er nog Ridders der musen te vinden zyn. Sta vast, quyl, en sever! Wy gooyen de Aardkloot om de Zon, en bruyen van den Os op den Esel: ik meen op het Rosje, dat Lucifer heeft gezaalt, doe hy over het winnen van een afgestorven geest, dermaten Laudamus zong, dat 'er Lugt, Zee, en Baaren van spleeten. Dat 's, beget! noch musiek! weg met onzeschrapers, en Violisten! die maats zagen de arremoe uyt hunnen duym, en zyn iets minder Ongelukkig, dan de Noorthollandze Boeren, die éên Wyf met hun zevenen deelen. Hoe komt? dat zul je vragen, ha! de Zeevaart, de senuuw der Negotie brengt dit mede. Terwyl de een Oceanen ploegt, egt de ander de aarde, en dus doende groeyen en bloeyen de Hoorenen des overvloeds onder 't Gemeen. Al sterven zulke Penitentiarissen zonder Biegt, daar is geen zwarigheid, zouw ik denken, want wie hier wort gevagevuurt door een Huysduivel, is naderhand vry. Dat hoorde een Musicyn, een Digter, en een Dansmeester by Huwelyks Voorwaarden te bedingen, wanneer zy hun rampzalig Pootje in hunner Vrouwen vuisten duuwden. Dat 'er wel een party Hoorens op de Inventaris van zulken Desolate Boedels zullen te vinden zyn, word niet gecontramineert; want het hoort tot den Dienst, zy de Koster, en hy zag Heeroom in conjunctie met zyn wasse Pop. Dat is vergeeffelyk, maar geen Kuyt te schieten voor de Hom van Sint Peter, ruykt na de Mutsaart. Schoon de heele Wereld aan den Oorlog contribueert, de Geestelyke geeven 'er niets toe, als aanhitsende Raat; en daar mee volstaat een Munnik. Die helpen de Koningen aan het Proces, voeren het met Bidden voor hun uyt, zo lang Jupiter Goud Regent, en schyen 'er weder af, zo dra de Vorst zonder Penningen zit. De Luisen zyn trouwer, dan de Menschen, want de laatste verlaten hunne Vrinden in noot, maar de eerste steygen de Galgladder op, en laaten hun in Periculo Mortis niet scheiden van hunne Maecenaten. Neemt hier een Exempel aan, gy Moffen, en Knoeten, die vaak op een anders Wey vet Gegraast, u beste Meesters verraat. Dat veragte Beesje surpasseert uwe verdiensten. Word beget! van kaale Neeten geen reyke Luisen, om voor Bloedsuigers uwer Vrinden te ageeren. Dat je ze nog een beet hier of daar in het Wambus duuwt, gaat 'er me heen, maar ze totaal te villen is te grof. Je zyt immers doorgaants te
| |
| |
bot om den regel van Lojola te volgen. De Vaders van die School zyn gepredestineert tot Woeker, en Liefdeloosheid, maar die van Munster, Gulik, en Westphaalen, tot onvergeeffelyke Botheid. Hoe dom ze zyn, nog weeten ze van Gelt. Die dikke Daalders maken Judas tot een Apostel. Was 'er geen Goud in Holland, de Jutten, en Deenen vraaten Hooy. De Zwynen bleeven op Stal, was 't niet om Draf elders te doen. Had Pluto Wildbraat genoeg in de Hel, hy had niet loopen Haasen jaagen langs de Maltheser Wouden, en hadden de Hannekens Silver op hunne Hyen, ze schooren hier geen Velden, en Inwoonderen naakt. Elk moet 'er op uyt snuiven, roepen de Dieven, tot ze verstrikt, het Gelag met de Dood betalen. 't Is beter Eerelyk te zyn, dan ieder te bedotten. Die zo leeft, is zonder Biegten geabsolveert. Al geeft die geen Sondags duit aan Cristoffel, hy word overgedraagen van de Aarde ten Hemel. Daar vind de ziel geen Raavens, maar Duiven. Daar is het blanke Gemoet vatbaar voor de waare Vreede; daar Jubileert de Geest in vergenoeging van niets te zyn, of te wenschen. Maar zagt, Momus, wagt je voor onverstaanbaar te worden. Sing liever als een Beul onder de Galg; praat van zwarte Vogels, zwets van de jonge Kuikens, die de Uytvaart hebben by gewoont van een Man, die ligt beter is geweest, dan zy die hem verdoemen. Keerje van het verheeven, na het nederige, en is 'er nog een woord van Vertroosting in u Pen over, zoo steek Jannes een riem onder het Hart. Die Schaffer van Kanaaren, die Broeder van Kraayen, en Ravens, die Vriend van onbekende Lysters, die opdisser van Slobben, en nooit geziene Watersneppen is op het tipje, zo ze zeggen, om weer een zootje Gasten in zyn Ordinaris te verstrikken, en buiten twyffel verleegen, om weder met vreemde Dieren de oogen der Aanschouwers te diverteeren, in stee van 'er hunne maagen mee te vullen. Was 'er kans, voor den toevlugt der Particuliere Dogters, om met een beswoore Oester over te steeken na de Aartsvyanden der Turken, hy zouw zeker zyn Vinkenet aldaer zien scheuren van de Rotgansen van Pluto. Die Beesjes nog nimmer hier te Lande geschaft, zouden ligt Neering verwekken: want wie zouw niet graag een Bouwtje met zyn tanden willen Rabraken van zo een quaden Exter. Waaren over twee, drie, weeken zyn Entvogels tay, en ondoorbreekbaar voor saagen, en bylen, deze zouden, geloofik, de Eeuwen konnen verduuren. Bloed als de Schilder 'er hier een van tusschen zyn dubbele lippen kreeg, wat zouw hy schreuwen! 't Zouw niet wesen Veni, Vidi, Vici, dat is! ik heb met Alexander alles vernielt, maar 't zouw zyn: Nunc meae in arctum coguntur Copiae, dat is, Ik heb de D.... in 't lyf, en moet my nu Biegten, of ik ben Verlooren.
|
|