De herboore oudheit, of Europa in 't nieuw
(1725)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij
[pagina 403]
| |
Donderdag den 18. January.
IK wil geharnast, met een drom van goude vlammen,
Het kunstslot van den nagt aan duizent stukken rammen,
Om 't zonne woud, daar G..., langs kil van diamant,
Zyn vroege purper op de lelydreeven plant,
Te zien, in 't eerste groen, gelyk het was, by 't worden,
Al zouw ik 't trotssig Al van zynen gordel gorden.
Beef hooftstof voor myn wiek, die de Oosterkim genaakt,
Daar vrouw Aurora's wang van fiere roozen blaakt,
Om 't gloeijen van 't Carmyn, het geen uit pekel stranden,
Als van zyn dons op staat, om op den dag te branden.
Het hel azuur dat lagt myn Faenix veder toe,
Die zyn Kaneel Altaar, en Amber Tempels moê
G...s heillig dak in treet, om 't vuur der zonnelingen,
Met een gesleepen spits, op blank papier te dwingen.
Een ongewooner draf, een bruissent paardenschuim
Vervult de rotssen van het ongeschaape ruim,
En doet den Digter langs de baan der starren rollen,
Daar denknatuur het zaat laat in haar zelve stollen,
En vormt 'er wezens van, met schakelbaar verstant,
Het geen den circul om, naar 't aspunt watertant.
Sta ruim dan al wat is, of immer was, enz. enz.
Zo ik nog de zelven ben, die 'k over zo veel eeuwen was, toen myne ziel gesluijert in een kleet van lugt, vlugtiger was als de adem der zon, zo zal ik de vormeloze vorm der eeuwige Ideën polssen, met den wil | |
[pagina 404]
| |
van myn wortel, en zonder my te bemoeijen met de benedenste dingen, in de bovenste kringen de gedaantens meeten, die de beweegbare raderen der tastelyke globen zyn. De heele wereld is stof, en vuur, en water de vermogens der natuur, dog in die twee schuilt eene mogelykheit om bergen te baaren, uit dromende dampen, als hy, die uit zyn zelven is, en geene andere oorzaak kent, als de kennis van te zyn, zig beschouwt in den spiegel van zyn wysheit, als de altoos duurende Schepper der door den ander zweevende verschillentheden. Eén enkele stip draagt het Groot-Al, maar wie dat punt heeft gewrogt weet niemant, als hy, die vry van alle stof, de bronaâr aller geesten zynde, zyn zelven van niets doen verstaan, als van dat geene, dat gezuivert van aarde een zelven geest is deelagtig geworden, als hy bezit, die louter geest is, schoon hy de vezelen stuuwt. Niemant begrypt hoe een onlighamentlyk ligt den donker verstaat, ten zy hy ontduistert van zyn vuur, de waterige vlam omhelst der willeloze gelatentheit. Hy, dien ik niet en ken, als door het vergeeten van my zelven, begrypt vier elementen met eene loslatende liefde, waar door hy stadig geeft, niets wenssende te ontfangen, als de weêromkaatzing zyner giften, zynde die zekere dankbaarheit, die alle vatbare deelen aan den ondeelbaaren schuldig zyn. De gelukzaligheit van den Oppersten Bouwheer bestaat in vry te zyn, en niemant komt nader tot het volmaakte, als die zulk een vrygeest is, dat hy zig van niemant een onderdaan rekent, als van de eeuwige vryheit zelfs, die alle zaaken heeft vry gestelt, die naderhant niet vernoegt met dat ruim bestek der onnozelheit, hen zelve hebben vermaagtschapt aan eigen willige banden, door de een den ander te betwisten een regt, dat elk toekwam, zo de twist uit de werelt gebannen, de eerste harmonie der zaaden, spieren en senuwen weder herstelt wierd. Hoewel dit eene onmogelykheit is, in 't geheele rond, om dat de voortteelingen door strydigheden gebooren worden, zo kan een enkel beeld zig ontwarren van het onderste spinragh, by aldien het alles laatende in den staat der verkeertheit, zig verlieft, of ontademt in den algemeenen geest van den Oppersten Soeveryn, die, begeereloos van natuur, het slaafse gestel der benedenste zielen met verwondering tuurt. Hoe minder gezuivert dat de begrippen zyn, hoe ze meêr wyken van de edelheit der geesten, en hoe een gemoet hoger streeft in zyn bespiegeling, hoe het minder gewaarwordinge heeft van de boeijens des tyds. Die zig bemoeit met de meening van een ander is nooit vry van | |
[pagina 405]
| |
meeningen, en die zyn gedagten aan een voorwerp wil mededeelen, ontbreekt het aan zulke zinnen, als de gezonde Daemonien bezitten, die liever ontfankkelyk blyven de doeningen van den grooten Demogorgon, als dat ze voor tregters verstrekken, waar door het zuiverste element, naar onderen glippende, bezoedelt wort met het drabbege harszenslym der niets als waan verstaande wormen. Als ik eens zo ver wyk van myn bestek, als nu, door agt te geeven op de handelingen der menssen, in plaats van pal te staan voor de straalen des wellusts, en de vlammen der brandende liefde, zo ben ik verrukt over de dikhuidigheit der verstandelyke deelen. 't Is of al de eigenschappen, die gestelt zyn door den volmaaksten Bouwmeester om in de hooningtent van zyn gunst te leeven, als in een poel van alszem verstikt leggen, ik zeg 't is even, als of de ingeprente vryheit, om voor den opperste alleen te leeven, gekluistert zit, in de tirannye van veelvuldige harszenschimmen, en eidele spooken, die dag aan dag, oneindige beuzelingen verzinnen, om de waarheit te bezoedelen, en wat is waarheit? niet anders, als dat afdrukzel des eeuwigen geestes, waar door de mens zig kent een vrygeboore van zyn oorzaak, uit welkers eigenschap hy niet anders kan, als vrywillig te omhelzen die driftige inblazinge zynes Scheppers, die hem noopt alleen voor zyn oorzaak te zyn, door betooning van wel te doen, tegens alle, want die tot de bovenste kringen doorbreekt, kan niet anders als regt schaffen, dewyl de vuilaardige dampen daar niet huizende, slegts behooren tot den zwerm der onder den ander woelende mieren, die vaak hun geheele leeven verspillen, in de keetenen te torssen hunner dryvende Algirynen. Men knabbelt op de basten, op de schors der elementen, op het kaf en stof, door dorsvlegels verwekt, en men raakt het graan der Goden, de kern der Geesten, het pit, het merg, het leeven aller senuwen, en spieren niet eens aan: welken onbescheit, om monsters te kweeken, verwekken zulke daden niet! Heel anders leeven de Hermetise spruiten, die op den akker der hemelen gegroeit, den dauw der wysheit uit de speenen van Aurora zuigen. De eeuwige boezem van 't verstand stort zig uit in den gapenden honger van 't lipperent gemoet, als 't als een spiegel bloost, om 't lagghen der zon, en als het zo gedwee is, als het was der liefde, zo vat het indrukzels der starren: het voelt de verzwagering van 't heillige bloed met de melk der zielen, het kent het beeld des onbegrypelyken Vaders, in de vatbaarheit van een stille onderwerping, en 't ziet hoe uit die gedaante oneindige botten, dit alle weder keeren in den wortel, waar | |
[pagina 406]
| |
uit ze vlooten. Dan meet het de eeuwigheit G...ds, met een vadem van gelatentheit, als het dieploot der reden in den innigen Oceaan verzinkt. Wat dobbert de heele werelt dan niet op de onbegrypelyke zee der almagt! hoe duiken de elementen niet voor den troon der liefde! hoe juighen de naven der natuur dan niet, op de onzigtbaare velden hunner eerste wording! als die flikkerende aandoening, als lighaamentlyk geworden, onverslytbaar is voor de benedenste pogingen. Dat is wat anders, volk, als te zin- en redentwisten over de natuur van het onkennelyke, en te dwarsboomen met letter tegen letter, om tydelyke meeningen te vereeuwigen. Terwyl een ander het Chaös, en zyn wordinge peilt, ende stolling der wateren, door vuur, tot aarde grond, zo treeden de waare wyzen op den nevelen ondoorgrondelyke lugt van hunnen Adeptus, die bezitter van zyn zelven, die wysgeerig is door liefde, en alle dingen kent, door zyn geest mede te deelen aan alle dingen, die namaate van hun vatbaarheit, of afgelegenheit ontfankkelyk zyn voor zyne uitademingen die my beroeren. ô Ja ik ben vol van myn oorzaak, nu ik ontdaan van my zelven schyn, en lyk te barsten door den wind die my spoort. Vond ik kruiken, ledige schaalen, naakte zielen, ik schudde my uit, om ze te vullen, zag ik hongerige Baarmoeders, ik zouw ze bezwangeren met heillige orakels, de schoot der aarde zouw hemelen draagen, open deze zig voor myn liefde, maar neen, de klei dobbert in dodelyk zout, en 't zulpher gaapt na den vuilen Mercuur. Daar is byna niets ledig van den tyd, en daarom loopt de eeuwigheit dwaalen, en om dat het Geheel-Al zo vol blyft van begeerte, zo is willeloos te zyn iets, dat naauwelyks in de werelt gevonden wort. Tussen doen en zeggen, tussen begrypen of begreepen te worden is een onderscheit, dat myne uitstaameringen overtreft Die aan hen zelven niet hooren zyn in de vryheit der hemelen, en staan voor niets pal, als voor de omstraling van het onnaakbaar diamant, dat in geen ander goud gevat is, als in zuiver, en puur te zyn van alle stof. Wie helpt my schilderen den onlighamelyke bron der tintelende zonnen! waar haal ik vormen, om het vormelooze te beelden! waar de omtrek van hondert duizende werelden, om een enkel stip te drukken van een wezen dat ontoetsbaar, zig alleen in de verwondering openbaart van een kwynende ziel! maar wat is die openbaring anders, als die stille gewaarwordinge van iets, dat alles verkleint. Als ons oog dat ziet, zo wort het blind, en by de inspreking van die heillige taal, zo worden de zinnen stom: | |
[pagina 407]
| |
alle reden zwymt, als het opgehelderde verstant, bloot van beelden, het Idé voelt werken van hem, wiens Idé bestaat alleen te zyn den wortel van zyn zelfs volmaaktheit. Alle dingen hebben hun begin, en wy roemen op onze wordinge, dog de opper oorzaak rust op zyn eigen grond, op de uitspantzelen van zyn wil, waar meê hy de werelt vat. Te zyn, die hy is, is genoeg om zig te vereeuwigen, door een scheppende daat, die geen andere aanvang heeft by hem, als dat hy altoos heeft begeert werkzaam te blyven door liefde tot openbaarmaking van die wonderen, die in het ruime kabinet zyner verborgenheden beslooten laagen. Hy kende zig, die alle dingen kent, voor de stof en het eerste gruis der elementen, dog ruste niet, voor het Chaös, geroepen, beweegbaar wiert, om te agterhaalen de eindens, waar toe het geworden scheen. Had het groote gestel, deze onze Bajert van verwarringe zig niet vermeenigtvuldigt door verscheidene gedaantens, een vlakke spiegel was ontfankbaar gebleven voor de zuivering, en uitwaaszeming van de eeuwige toorts, die enkel is, en was in zyn zelve, en nooit vermeerdert wort, dewyl de uitbaring van zyn wil, in de onnoemelyke zelfsheit eindigt, stelde alles enkel, puur, louter, verëenigt tot eenen klomp, die vatbaar was het woort der voortteling, uit welkers kragt het vermogt betrekkelyk te blyven in zyne uitgangen, tot de inkeer van hem, die 't werkte, maar in steê van oogende te blyven, als een t'zaamengestremt element, of een bondel der hooftstoffen, naar de stille oorzaak, en zig geestelyk te verlustigen, in een lydelyke beweging, zo schommelde duister en ligt hunne wortelen om, en peilde van het steil in het diep, toen de sulpheragtige deelen gaande wordende, hun dampen uitspoogen, om de bron hunner wordinge, door uitbaaring te agterhaalen. Maar neen, al klom de afgrond aan 't azuur, en al dooken de starren in den kelder der donkere natuur, ze lootsten nimmer hun wortel, want niemant kent hem in zyn weezen, als die zyn eigen wars, ophout van zelfs te werken. In dat oogenblik, waar in 't verstant, in plaats van aan te doen, aangedaan wort van de eeuwige kennis, krygt hy iets, waar door het geestelyk bezwangert, hemelen baart. 't Arbeit dan niet op stof, niet op vezels, niet op groove lugt, of beeldelyke zinnen, maar 't huist in die kristallyne werelden, in die saffiere globen, en polst de robynen, de bloedige baaren der wyzen, ja 't tingeert den adem der liefde met het goud, dat op de test der g...dheit te gloeijen staat. Welke uitbottende lauweren schieten de stammen van Demogorgon niet uit, | |
[pagina 408]
| |
als een maagdelyke gront gaapt voor de Olyven des wellusts. Scheurt u van een, myn ziel, en ontfankt in een wyte van duizent meilen den zaligen stroom van uw verrukking: deit u uit, ô zantje, ô stofje van een Groot-Al, tot een geheele werelt, en laat uw melk de keelen voeden der dorstige hyën: maar neen, Hermes is geboeit aan zyn honger, hy eet zyn zelven op, en knaagt den schraalen bodem van een driftigen wil. Waar toe niet gezonken in u kil, in den oceaan der gelatentheit; daar dobbert men met nietige pluimen op reike stroomen, daar vist men de waare paerlen uit water waranden, en zaalige wilderniszen. ô Eersteling der menssen, gy Prins van de lagghende Bossen en schaterende Velden, hoe bestorven uwe wangen! toen gy u zelve zaagt, door het vergeeten van uw begin, en gy u uitdeiden in beelden, door het verliezen van het beeldeloze. Ach had gy gedoelt, om alles mis te loopen, door het eenige al te vinden! ik en zogt nu niet, dat ik door het zoeken verlies. 't Is of ik gebooren ben om te sterven, dewyl ik het leeven verzaak, door de omhelzinge des doots, en schoon ik zie, dat niet te willen leeven is nimmer te sterven, zo kies ik dog het kwade, als of het goede my verdroot. Hier in slagt ik de heele werelt, die slegts woelt, om zyn eigen zelfs regeerder te weezen, daar hy van regtsweegen gestelt is om een onderdaan te zyn van den oppersten Souveryn. 't Is waar, ik zie de mistallen, die het gros der aardelingen niet beschouwt, en door proef van het verheevene vlam ik vaak, om verlost te wezen van het benedenste puin, maar hoe ver is de volmaaktste hier onder van de volmaaktheit, en schoon ik zomtyts een Hesperidisen appel snoei, en een gelukkig oogenblik geniet in den boomgaard van Atlas, wat heb ik al Hydras koppen te klooven, om dat ik meêr eer stel in Bellona's wagen te stuuwen, als in den Tempel van Janus te sluiten door nederige stilte, onder myn welmeenenden Augustus, die grooten vermeerderaar des Ryks, die steets de vreede in de zielen zouw trompetten, stonden de driften en zinnen niet over ent om de heerschappy der liefde met toorn te overbluffen. Liet men zig aan den Opperbestierder, en waaren we meêr hoorders, als spreekers, meêr lydende, als werkende, meêr arm, als ryk, wat zouw de volheit onze ledigheden vervullen. Maar neen, niets te hebben is schande, want de Zoonen en Dogteren van Deucalion zyn te ryk, om den naam en daat van arm te draagen. De Typhons, en Reuzen konnen nog Bergen staapelen, en daarom schrikkenze voor geen donder, ze willen den hemel beklimmen met brosse stelten, en blazen zwavel tegens de zon, en | |
[pagina 409]
| |
ondertuszen voelenze de blixems van het steigerende vuur. Dog zagt, waar bemoeit zig een elendige meé? is het niet genoeg, Tresmegistus, op u zelven tezien, uw eigen Doolhof af te taffereelen, en verkeerde spooren te baanen? wilt gy nuttig zyn voor uw naasten, zo betert u zelven, of sta stil van doeningen, hout op te wezen die gy zyt, of laat u maaken, het geen gy weezen moet. De armen van een zugtenden geest te slaan om een ongeboore ligt, door mat en moede te zyn van zoeken en vraagen, van willen en poogen, van doen en werken, is een daadelyke gewaarwordinge van de harmonie, die de opper oorzaak heeft gelegt, tussen onze ziel en zyn kragt: want zo eigen als het ons hoort te zyn alle onze pogingen uit te ademen, in de heillige lugt der wysheit, zo eigen is het hem, dien we niet en kennen, als door mededeelzaamheit van zyn wind en beweging, zyn waassem in ons te baaren, zo we anders gaapende zyn naar zyne invloeijende straalen. De wil over te geven, door een vertrouwelyk geloof op den onzigtbaaren, is een wezen te vatten, dat alle redelyke bedenking overtreft, ja 't is zo veel als veranderen van wezen in weezen, of om netter te zeggen, wezentlyk te verëenigen met den Schepper van 't groot, door wederkering uit een groovere lugt in de gewaarwording der liefde, uit welkers natuur de waare wysgeeren het vermoogen verkrygen, om de geheele werelt te gebruiken, met dat deugtzaam regt dat zy hebben die vryë lyfeigenen zyn van de onbepaalde vryheit. In dien gelukkigen staat is de maagdom der ziel ontsloten voor de aannadering der heillige beweging, waar voor de aardse geweeken, geen hinder kan verwekken voor de vrugt, die te bloetjen staat uit de verëeniging der lydelyke en werkelyke deelen. Het stremzel van eens willentheit is de wording van het vyfde wezen, en het zaat van Sol, dat Luna's zilver belonkende, den steen der wyzen doet botten op den stam van AEther, wort uit de plaszen der zee gebaggert, als Saturnus de globen, wederom van den Oceaan verkreegen, te rug stuuwt, in de begindzels der wording. Dixi. | |
Aan den bescheiden lezer.Gelyk ons eerste blad, na de inleiding vry wat meêr overweginge verdiende, als tien van onze andere, zo heb ik tot een slot, voor ik met een Nareden dit Jaarelykse Werk toezegelde, my zelven, en eenige verstandigen nog eens tragten te voldoen, met een reden voeringe, die niet gechoeit is op de gemeene leest der dubbeltjes nouvellen, die men nooit beter kan verkoopen, als dat men wat Arlequinse grollen opdist. | |
[pagina 410]
| |
Had ik mogenschryven naar myn eigen keur, en het plaisier van eenige deugt en wysheit zoekende lezeren, ik had alle myne pappieren met leerredenen der ouden doorzaait, en schoon wy niet en begeeren, dat iemant aan de zelve geloof sla, of zig inbeelde dat wy zelver al wat wy schryven, toestemmen, zo dienenze dog, om uit de zelve te gronden, de meeningen van veele der afgestorvene mannen, die myns bedunkens van gezonde oordeel en altoos moogen gelezen worden, zo ze niet strydende zyn tegens de Soeveryniteit des Godsdiensts, en het regt der heerschappy: al wat daar van verschilt, het zy by wie, of van wie het ook zy, is verdoemelyk. 't Is om die reeden, dat wy in alle onze Philosophise aanmerkingen daar op hebben zoeken agt te geeven, door geduurig te observeeren, dat wy niets en schreeven, dat eenige overeenkomst scheen te hebben met het verkeert concept van zommige der aloude, die zelfs in hun tyd, onder de hunnen, met den naam van dwalende begroet zyn geweest. Zo iemant vraagt welke of dat waaren? zo weet dat het die geweest zyn, die de eeuwige vezelen verzonnen, een oorzaak geloghent, en de ziel stoffelyk en sterffelyk gekeurt hebben, ja wat deugdelyk was, en hoorden te zyn hebben verbannen; van de zulke hebben wy geen gewag willen maaken, veel minder hunne onhebbelykheden op scharrelen, dewyl wy het niet alleen van onzen pligt hebben geoordeelt de feilen te weeren, en de deugden aan te pryzen, maar onze ingeboore zugt heeft die eigenschap, dat wy niet alleen het verbodene en kwade haate en myden, maar zelfs onze zinnen en genegenheden met liefde verpanden aan de waare wysheit, en de gevolgen die daar aan verknogt zyn, en schoon wy hier en daar in eenige onzer Manifesten wat railjant en los te werk gaan, en de naaktheit der aardelingen vertoonen, zo geschiet zulks doorgaants bestraffender wyze, en meêr om de domme Kalveren den bek voor twee stuivers met hooi te stoppen, als een fyne tong te voldoen, met een stof, die ik met een linkerhant schryf, als ik regts denk. Adieu.
VERWAGT aanstaanden Donderdag ons afscheit, of het slot, en nareeden van dit éénjarige Boek.
Te Amsterdam, gedrukt voor den Auteur, en werden uitgegeven by Adam Lobé. 's Gravenhage, L. Berkoske. Delft, R. Boitet. Uitrecht, Besselingh. Alkmaar, van Beyeren, Dordrecht, van Braam. En verders in de Steeden by de Boekverkoopers. |
|