De herboore oudheit, of Europa in 't nieuw
(1725)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij
[pagina 411]
| |
Donderdag den 24. January.
AL ben ik maar een Mier der schraalste Myrmidoonen,
Die langs een krekels spoor zomtyts een aasje draag
Van Pegassesen mist, en vlytig daar op knaag,
In een pik bruinen nagt, daar bietebauwen woonen,
En slegts wat plekjes schyt, om anderen te toonen,
Hoe 't snootste dat 'er leeft, al meê een fotse vlaag
Van Pindus kuuren krygt, als tot een straf en plaag,
Om wysheit, voor haar kap, met bellen te beloonen,
En dat ik van dien brui niets trek dan louter wind,
Of net sta als een zot, die kwyl by zever vind,
Als hy, met rinkels wil zyn Las'rus gekken kroonen,
'k Heb evenwel, gelyk een regte Rymers zul,
Die, by het groot getal Poëten, strekt voor nul,
Europa's schoot vereert een blaasje met twee boonen.
Toen de weekelykse Herbarist van oud Severzaat, voor hedendaagse wormen, op zyn Europees Kermis Theater in 't Nieuw verscheen, was hy genoeg overtuigt van zyn bekwaamheit, om een jaar lang zyn vlugge toehoorderen loome gedagten in te boezemen, door behulp van zyn eigen zotheit, en de Jan Pottasie stuipen, die hem gestadig verzellen, dog nimmer dagt hy, dat het volk van deze contrei zo gek zouw zyn geweest van zo veel tyd te verbruiën, om dezelve te slokken. Daar zyn andere uurkortingen in de werelt, mannen, als lettergrollen te pluizen, en de vizevaazen der Uilen en Spreeuwen te kluiven. Die Bacchusen Venus kent, heeft reden met Pallas te spotten, want de | |
[pagina 412]
| |
Dolhuizen vallen te klein, om de schrandere bollen te huizen, die met een paar opgetrokke schouderen, geen grooter Aapen begluuren, als die de fratssen der zulke belagghen, die ze zelfs met hun Mydas stempels niet konnen evenaaren. Wat zegje van zo een argument, Heeren? hangt het niet slimmer aan den ander, als het kwyl van uw kin? hoe is 't, zegje, neen? wel zo, daar is waaragtig nog meêr kennis onder myn Landsluiden als ik dagt: trouw ens het zouw jammer wezen, dat ik de eenigste dwaas van onze eeuw zouw zyn. Was 't met een Legioentje te doen, ik zag kans, dat Apollo's snaphaan vuur gevende, het Python zouw mollen; maar! nu ik zegje niet meêr, als legt je vleezige vuist, niet op myn lendenen, maar op je steenen hart, en zo je dan een gek mis tast, moet je onder zekere starren gebooren wezen, die in het Almenaks firmament niet te vinden zyn. Trouwens dat kan heel wel wezen, want de meeste baazen weeten niet eens wat in hun zelven schuilt, ze slagten my, en zoeken Minerva binnen Atheenen, daar ze op de Amsterdamse Beurs te vinden is. Onder de Smousjes en de Mennonieten (een schoone comparatie) schuilen de schatten van Plutus, en dat is thans de Zwaager der waare wysheit, en ik houw hem voor een hoorenbeest, die een andere pop dodeint, als de rykdom. Die meit heeft een boezem, om 'er door voor den d..vel te vaaren, ik verspreek me, om als een speenvarken aan te lurken. Ik heb een bezonder gebrek over me, en daarom ben ik als een Doctor zonder patienten, en dat is, dat ik myn meeningen niet klaar uitdruk: ik slagt Swaanenburg, die gooit de toonen te grabbel, en als je een bek vol hebt geproeft, zo benje tot barstens toe vol. Dat de vent dood was, ik zouw zweeren dat zyn hottentottise geest in my was overgegaan, te meêr dewyl de Boekverkoopers, (neemtje hoet af, veel geliefde toehoorders, want we spreeken van keurelyke kenders) onder malkanderen overhoop leggen, of ik een plaats behoor te hebben in het Dolhuis, of in het Lasarushuis. Wie hoorden ooit sprak 'er laast een, (nu dat was een uithaalder in bottigheit) dat men in de Herbore Oudheit, Donquichotten, Sanches en Arlequinen invoert, dewyl voor onzen bedorven tyd, de wereltlingen zelfs van dartig of veertig jaaren zo wys waaren, dat ze wel zes weeken moesten gecatechiseert worden, door afgerammelde totenbellen, eer ze wisten, hoe ze een Dogter van agtien of twintig jaaren de huuwelyks ceremonien verstaanbaar zouden instampen. Die outheit, die outheit, mannen, die weet wat, gelyk ons onze Peeten, onze Bestevaârs, en afgezolde schimmen verhaalen. Och, toen zeverde de kinderen in | |
[pagina 413]
| |
de kakstoel al heldenzangen, trots onze hedendaagse Pruidigter Pro Patria, en in het lighaam der moederen was het woort helaas al geprent, eêr Vader aan het spelden viel van zyn liefstens kouszenbant, toen, ja toen spraaken de beesten, al zo wel als nu, maar altemaal, als Philosophen, in steê datze nu klappen, als Kooplieden. 't Scheelt wat, maar niet veel, en om die reeden willenwegeen Troojaansen Oorlog beginnen, om een stof van die natuur. Wel wyzer zy Jan Goedbloet, toen hy zyn Wyfzag leggen by een Soldaat, als dat ik om zo een wisje wasje oorzaak van krakeel zouw zoeken met een Kaerel, die om vyf stuivers de dood in de maars kruipt. Alleen houw ik staande, met de pen in de hand, en dat is een schrikkelyk geweêr, dat 'er ten allen tyden meêr poessionellen zyn geweest, als Solons, trouwens de rykdom bestont toen in het Vee, gelyk nu in het gelt. Al weêr een fotse conclusie, dog op een gekken neus past geen wyze bril, ik zal hem 'er ook niet op zetten, om geen rusie te krygen met ongemakkelyke zielen, die alle hunne vermogens hebben geconsacreert, om den Ezel te promoveeren, met de rinkels en bellen van Sol. Ter contrarie, Messieurs, uwe weekelykse dienaar zoekt zyn Hof by uwe dwaasheden, met malligheit te maaken, en krouwt u den huid, daar ze jeukt. Hy weet welk een last het u geweest is, nog is, en altyd blyven zal, een regel verstants te ontmoeten, en daarom zig aan uw belangens op offerende, zo roept hy met een geveinst gemoet: weg met de wysheit, en lang leve de zotheit! ziet dat lykt 'er na, maar ik denk het einde goed, al goed. Had ik lompen hond van den beginnen af, als een beest geschreeven, wat had ik al meenigen dubbeltje beet gehad, dat ik nu heb verzuimt, door zomtyts een mensselyke grap onder myn kuuren te mengen. Foei myner! maar dat gedaan is, kan niet herstelt worden, dog zo de vergiffenis plaats heeft omtrent boetvaardige schultbekenners, zo ziet uw Momus met zulke barmhartige oogen aan, als hy u doet, en denkt van hem, het geen hy van u denkt, te weeten: van een neet elige gront kan men zelden beter als distelen en doornen aazen: 't is wel waar, dat men zomtyts een wilt roosje aan het steekelige hout vind, dog het is de pyne niet waart daar naar te reiken, dewyl 'er thans zo veel kostelyke bloemhooven zyn, die van zo veel keurelyke struiken en planten overvloeijen, dat het zyn zelve schaamt. Dat is een lapsus pennae, vrinden, daar ik verzoek niet in behaalt te zyn, dewyl ik dit myn zeggen niet wil toegepast hebben, op zulke schriften, die alleen gerigt zyn, om wysheit, deugt en schrandere kwikken | |
[pagina 414]
| |
te vereeuwigen, maar alleen op dat Rasphuis werk eeniger zo genaamde geleerde, die als de bloedeloze dieren, zwarte vliegen, en magere tuinrupzen hun heele leeven verslyten, om uit deze en geene schryveren te viszen, het geen in hun eigen modderwel niet te vinden is. Het schynt thans wat bezonders een heel schrobnet vol wisje wasjes te markt te brengen, en 't is ook wat bezonders, want in de botvasten, die wat meêr in een jaar koomen, als ze plagten, vreeten de goede Catholyken greetig al op, wat ze maar vinden, ook kan men aan een drooge stokvis zo wel smullen, als aan een gevoede kabelauw, als men goede appeteit heeft, en die magere kost met booter en mostert consumeert, onder beneficie van een boetelje ouden Wyn. Wy disapprobeeren geene grollen, myne Heeren, want anders zoudenwe onze twee en vyftig vellen pappier ruineeren, die we wel expres mits dezen opvyzelen, als een kwintessens, en vyfde weezen aller blaauwe boekjes, en Uilenspiegelende lorren. Ik beken 't is veel gezeit, en de roem is te groot, die we ons en onze werken toeschryven, dog weet dat de zuurdeessem van waan het allermeest by onnozele beulingen huist, en dat geen vaarsen trotsser zyn in Europa, als die op hun moêrs wey kalven, wyl geestiger helden den Parnas met vuur beklimmen. Ziet men niet dagelyks dat de miserabelste Digters, Schryvers, Schilders, Beelthouwers, het trotste draaven, en dat zy die de meeste dieren keelen, en slagten het gestadigst langs de straaten ryden. Je denkt, dat ik van de Doctoren resoneer: wel geraden. Als de Lezer zo voortgaat, zal hy alle myne meeningen nog wel leeren verstaan. Geefje maar aan 't blokken, gelyk een Advocaat en zyn assistenten aan het liegen, zo zulje als vliegen van destinctie de Papegaai nog van myne excrementen ligten. Zo je zegt wat bruit ons jouw drollen, ik repliceer, dienenze je niet, zo byt 'er niet in, of benje ze moê, zo neemt zo veel moeite van van je twee en vyftig dubbeltjes ceedels in wel geproportioneerde briefjes te snyden, om 'er u gezegend agter kwartier aan te potssen, gelyk my zeker waarde en veel geliefde Broeder goedhartig heeft belooft, die wel zo veel kennis alleen nodig heeft, als andere drie, en daar aan toont een eerlyk man te weezen, want de domste zyn doorgaants de opregtste, en meêr te vertrouwen als de vlugge verstanden, al hoewel in dit laaste der daagen vallen de Oszen en Buffels ruim zo stoots, als de beesten van fatzoen, onder reverentie gesprooken. Ligt zal een goet huisbezorger met een Hollands accent van gierig- | |
[pagina 415]
| |
heit ons in den waffel vaaren, door te zeggen, ik kan wel profytelyker kakken, als ik een party hedendaags rymwerk van Jongens en Snotpoëten koop, en Mol den penning gun, die over al troepen werft, om Swaanenburg te bevegten, en hoefde dan zo veel niet te vermallen aan uw lappery, waar van je, in je eerste blad op zwetste, gelyk alle de Drukkers doen, die een boek by inschryvinge zoeken uit te geven, als of het een nieuw wonder van de werelt zouw zyn, en als het 'er op uitkomt, heeft het dikwils een str..t te beduijen. Ha! al weder wel begreepen! wel wat zyn onze snaaken gaauw, als ze van agteren zien, datze, met oorlof gezeit, bescheeten zyn! wel als je zo begint voort te gaan, zie ik met 'er tyd nog wat van je groeijen, en met eene kans, om alle intekeningen voor den drommel te jaagen, 't geen ik niet en hoop, dan het kon altemets t'avond of morgen gebeuren, dat ik al meê eens een zuiker zoet boekje van drie vellen in Folio uitgaf, op fraaije conditien, want nu ik de smaak van het volk hier te Lande ken, kan ik ligt voor Kok speelen, en alle myne moderne schottelen vullen met brokkige zottiezen der oudheit. Het komt my niet eens vreemt voor, datje bedroogen zyt aan myn t'zaamenspraaken der dooden, want als ik je zelver, met een levendige bek in het oor fluister, datje het, my slagtende, niet vast hebt, wel dan wil je 't niet gelooven. Hoe! wy? zegje, ja, freylig ihr Herren/ en wil je 't bewezen hebben, my dunkt, het was gemakkelyk aan een vyf of zes onzer eerste placcaten te zien, dat het geen kost was voor credeet en debetstemplers: lyken die ouwe snaken, en zo genoemde wysaarts, die wy hebben ingevoert naar het volk van deze eeuw? wel neen ze waaragtig niet: en konnen de zotten van onze tyd, by de kwyl en zever der eerste Deucalionieten haalen? die gatje bil met de Hoeren der Goden speelden, als hun wyven te huur liepen onder de Planeeten. Men mag nu een Pools of een Molquerents dammetje, in een Koffihuis, een Gravenjasje in een kroeg, een verkeertje in een Comparitie of Societeit speelen, daar men geroepen is, om quasi een bankje te helpen accorderen, of een proces af te doen, maar zo een vier en twintig uuren op den duur agter den ander by een Venus te poppen, als Mars zaliger deê, die by de sprongen van Jupiter op Alcmeen nog niet eens kon haalen, zullen onze kwibussen wel laaten; ten bewys, dat in de vroege eeuwen het liegen, en het opsnyën der mannen alzo wel bekent was, als in de tegenswoordige. Dat hangt al weêr niet aan malkander zulje zeggen, dat 's waar, dog zo veel te beeter, want de mode der Schryveren kan niet te los weezen, om uw malle | |
[pagina 416]
| |
harssens te binden, ô bedrooge Lesers, die ik evenwel op myn eer, trouwens die is niet veel bezonders, verzeker, dat ik niet zouw misleit gehad hebben, had ik zo veel splint gehad, als gy hooft voor hooft begeert, en daarom is 't een zaak die pardon meriteert, dewyl ze iets beter is, als de verbode dievery. Trek het je niet aan Boekwormen met je intekenpootjes, want wy gestudeerde gekken zyn door de starren als genootschikt, om onder uw onbedreeve parssen te sterven. Nog voor een oortje couragie, en zo raaken we ten enden van onzen Babilonisen Toorn te bouwen, daar hier en daar nog al een mooije kei aan is besteet, die wel beeter gekant en gehoekt had mogen weezen, dog het byteltje van onzen vriend, die niet meêr als dartig of veertig regulen rym op een dag schaaft, heeft my ontbrooken, en schoon ik het al had gehad, ik zouw het dog niet gebezigt gehad hebben, dewyl 'er, in ons Land, den Hemel zy gedankt! zo veel Lapzalvers en Leezetters zyn, datze vaak uit noot en gebrek van werk, de allerbeste dingen verbrodden, om te toonen, dat de letterbeulen niet vergeefs in de werelt zyn. Waaren 'er geen vlegels, hoe kreeg men het koorn uit het kaf en stroo, en by aldien de bloedzuigers verboden waaren, hoe zouden de Heeren van de Prakt...... nu dat is tot daar en toe: wat my betreft, ik wouw wel dat ik tot een Solliciteur beroepen was, en ik maak staat, dat ik dan wel tienmaal zo veel zouw moeten liegen, als nu, dog het gelt verzoet den arbeit zy de meit, en ze schonk haar maagdom aan 't heerschop, voor een Specie agtentwintig, maar dat is een Historie uit de Oudheit, want in de tegenswoordige eeuw kan men naauwelyks voor hondert ducaten een opregt origineel bekoomen; ook is 'er zo veel vraag niet meêr na, als voor deezen, want zint de kopyen door de keelbeulen zyn ingevoert door 't nabootzen van kunst greepjes en houdingen, is de Karthesiaanse twyfeling in het Venus werk zo ingedrongen, dat het geloof omtrent de Meisjes haar onnozelheit ruim zo veel is versleeten, als het vertrouwen der Dogteren op de opregte beloften hunner Serviteuren. Ziet Jongens, dat hiet nu Europa in 't Nieuw, dog of de oude zondaaren, in de staatregulen van Paphos niet wel zo ervaaren waaren als onze curateuren van de schoolen der liefde, laat ik ter onderzoek der zulke, die de gedenkpenningen van Saffo, als heilligdommen bewaaren. Dit weeten we, dat ten alleen tyden de deugd weinig looten heeft geschooten, en dat de wysheit zelfs in heete landen, (trouwens dat is al weêr een mirakel voor het oordeel der gekken) met kakhielen mee- | |
[pagina 417]
| |
sten tyd heeft gewandelt, om dat de barre adem der baatzoekende mieren zo verkwikkelyk is voor de reden en 't verstant, datze op de minste beweging der zelve, als in een onzigtbaare reet schuilt, om niet heel verslonden te worden. De antepathie van een zot tegens een wysaart is, door geen synpatetise middelen weg te neemen, als alleen door gelt: want even gelyk de verstandige geesten vaak genootzaakt zyn, door politike inzigten hun te voegen, naar de malle stuipen van hun buuren, om een goude bel aan hun kaalen kap te krygen, zo zwermen de domste Uilen zomtyts om de verstandige kaars van een verligt gemoet, zo ze maar eenige zilvere eiëren konnen lokken, uit het agterste der braaven en deugdzaame zielen. Al moestenze met een Mollenbek wroeten tot in den aartsdarm der natuur, ze zouden hen niet ontzien gelt te winnen, en ze hebben gelyk, want ze kennen niets anders, en om die reeden lagghenze al zo veel over den schralen troep der wysaarts, gelyk de andere spotten, met den rykdom der onnozelen. Onder de laasten wil ik niet hooren, schoon ik onder de eerste niet kan zyn, want met de schatten des tyds te lagghen in een Stad, en in een Land, daar men by naar niets anders zoekt, ruikt naar een vreedebreuk by de geltschraapende Batavieren ô Neen, eêr ik myn oogen sluit voor myn eigen dolheit, en dit Boek opoffer, aan de buiën der alvernielende eeuw, moet ik uitgillen; dat het gelt het eenige is, dat in Europa gezogt wort, en schoon een klein hoopje deugtzaame Lezers hier ligt tegens zal aan woelen, zo maak ik my stout, dat 'er onder het getal van hondert, zo 'er zo veel zyn, altoos ten weinigsten negen en negentig zullen gevonden worden, die zekerlyk, is het niet openbaar, in hun harten zullen gewaar worden, dat de zugt tot de klinkende geltbel in hen zo ver niet verstorven is, of ze zouden met hun opregte pootjes nog al eens toe tasten, zo hy een goud drolletje liet vallen voor hun verstorvene oogjes. Och, myn goeje slokkers in de verzoekinge, en in den proef moet men zyn zelve leeren kennen, want veel zusjes zyn kuis, om dat de broertjes niet toevlooijen, en veele verzaaken met een hoogmoedig hart, het geenze niet konnen door gemaakte nederigheit krygen, maar in 't midden der aardse wellusten zig te ontdoen van de wereld is hemels. Hoe weinig dit wort gevonden weet ieder, en om die reeden zal ik hier van zwygen, hoopende en geloovende, dat 'er ook zulke zyn, alhoewel ik ze nooit gevonden heb, trouwens myn verkeering is niet veel onder de waare wyzen, om dat ik zo een groote gek ben, dat ik de dwaazen naar loop, om kool, voor raapen te verruilen. | |
[pagina 418]
| |
Hoe onnozel de Osjes van Europa's wei ook zyn, zo houdenwe van geen raapers, als van hun zelven, en schoonze al te mets al eens een blaatje kool slokken, zo scheitenze dog geen poen, en ze hebben gelyk ook, want dewyl hun heele bestek bestaat in schraapen en raapen, zo zoudenze zondigen tegens hun natuur en opvoeding, by aldienze een duit kwamen te besteden aan Pallas. Laat dat magere beest zyn zelfs bedruipen vrinden, terwyl wy met één hart en één ziele voortvaaren den Tempel van Mydas te vereeuwigen: waar toe zouden de latere eeuwen de ouden oversnoeven, en wat voordeel zouw het ons zyn, by aldien zy, die naar ons kwaamen, ons zouden roemen spruiten van Minerva geweest te zyn. 't Is genoeg dat wy weeten, dat wy afkomstig zyn van Bato, en die kwam weêr van een ander, en zo voort, en die alle zyn dood, en zy, en die naar ons koomen, zullen meê al sterven, dog wie bedenkt de eeuwigheit van zyn wezen, en de duuring van zyn ziei. 't Is waar men zeit, en men gelooft dit, zo men zeit, maar daar de werken spreeken hout de praat op, en om dat ik zo veel vertel heeft ieder reden myn doeningen te wantrouwen, dat ik wel mag lyden, want ik spreek nog schryf nooit iets, om iemant te bedriegen, dewyl het hart van ieder Lezer die post getrouwelyk waarneemt. Ik ben maar een Charlatan van een dubbeltje, dog daar zyn 'er wel grooter, en om die reeden wys ik je daar na toe, want de dingen die veel kosten, en weinig voeden worden voor de beste gekeurt: geloofje me niet? vraag uw Doctoren en Apothekers, maar dat volk is te digt, om u een relaas van hun dodelyke conserven meê te deelen. Die inventien konnen geen dagligt verdraagen, en daarom doen ze hun operatien in het kakhuis, rerwyl ik in 't publiek u mixtuuren verkoop, die u de ooren doen gloeijen, zo ze niet doof zyn voor de toonen van een nar; en welk een nar? een zulke die wysheit orakelt onder de zotten. Dat 's beget veel gezeit, zulje denken: het doet zeker niet, Lezers, want ik verhandel daar tegens wel ruim zo veel dolheit onder de verstandigen, en dat is kamp. Wat ben ik een ongelukkige d...vel! dat ik het niet van pas kan maaken, ik moet verkeert gevormt zyn, want de een klaagt over myn verheeven styl, en een ander walgt van myne zottiezen. Grooten en Kleinen beklaagen hunne dubbeltjes alzo veel als ik, want nu het jaar om is, heb ik 'er geen een van overgehouden. Gy hebt geen zegen van myn schryven, nog ik van u gelt: Dat gy 'er uitscheide met lezen, en ik met schryven zouw niet kwalyk begreepen zyn, naar my dunkt. Fiat! hier op ons eens beslaapen, en van een mooije meid gedroomt zal veelligt het einde schaffen van het verschil. Vale. NARIGT. Op Maandag den 29 dezer, zullen by Adam Lobé, Boekverkoper in de St. Jans-straat, en by andere Boekverkopers van deze Stad, en andere Steeden te bekoomen zyn de Tytel, Tytelplaat, Uitlegging der zelve, Opdragt en Voorreden der Herboore Oudheit, beneffens het geheele Werk compleet.
Te Amsterdam, gedrukt voor den Auteur, en werden uitgegeven by Adam Lobé. 's Gravenhage, L. Berkoske. Delft, R. Boitet. Uitrecht, Besselingh. Alkmaar, van Beyeren, Dordrecht, van Braam. En verders in de Steeden by de Boekverkoopers. |
|