De herboore oudheit, of Europa in 't nieuw
(1725)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij
[pagina 387]
| |
Donderdag den 4. January.
WIe waaren wellust zoekt, moet wys en deugtzaam zyn,
En streeven, door den tyd, naar 't merg der eeuwigheden:
't Heel-Al is uit een niet, het niet uit iet gegleden,
Dat dunner is van glans, dan 't fynste cristallyn,
Dewyl 't een zielbron is van enkel ligt en geest;
En vonk, op vonken wekt, als 't hart voor G..d ontslooten,
Het ondermaandse stof heeft met den voet gestooten,
En starren van 't azuur door zwakke zugten leest.
De zon schiet straalen uit, als het gemoet ontvlamt
Door 't vuur, 't geen 't tonder vat der nederigste kragten:
In 't midden van het laagst', naar 't boovenste te wagten,
Is beter, dan met wind op hemelen geramt.
Epicurus. Wat is het gelukzalig zig zelven te verliezen in de armen der wellust! en te dobberen met de wil op de lippen der liefde! want de omhelzinge der hemelen, en de koestering der starren is het doelwit der wysgeeriger zielen. In de zon ende warme stralen der G..delykheits is de gewaarwordinge der geesten, en men kent de natuur van het gemoet, het was, dat vatbare klei van de baarende oorzaak der dingen niet, voor al eêr de aarde veragt, de drift ontvlamt op het ongeschaapene van den onbegrypelyken Archeus der stof en vezelen, die vry van alle deelbaarheden zig vormeloos verstaat. Wy ontfangen het zaat van zyn wezen, in een gewrogten spiegel, en hoe stilder dat het eeuwige water is voor de doeningen van het opperste vuur, hoe klaarder het ondoorgrondelyke zig zelve schetst in de vatzels der overwonne begeertens, | |
[pagina 388]
| |
dog hy die was, eêr de wortelen der bewegingen hunne takken schooten, tot vermenigvuldigende gedaantens, koesterde zyn eigen vergenoegen, door te verstaan, wat het is enkel, alleen, en één te zyn. Hoe verdwynen myne veelvuldigheden op dit onstipbare stip! en wat vind ik een wereld verlooren in die heillige lugt! die adem! die waaszem! en dauw der algenoegzaamheit, waar voor ik verstom! ........waar toe blyft Epicurus niet buiten zyn hut? wat doet gy in de tent van u zelven,ô wysaart? waar toe woont gy in een leeme cel? daar gy geschaapen schynt, om in den nagt den dag te kuszen; waar top wedergekeert in den tyd? in de aderen van de maan? en die gapende zenuwen, waar in de planeten hunne doeningen teelen? Is 't niet vlugger te wandelen in de onvattelykheden des ligts! als te botssen met zyn denking op het klierig, of klonterig brein van een schedel, die pal staat voor de wiszelbeurt? dit bekkeneel, welkers spons de begrippen zwelgt, zal rotten, en de spiegelagtige brei zal weder ontdrukt worden van dat pekel, waar in het sulphur zyn mercurium stolt: alleen het vatzel van myn vonk, de blik uit den onkennelyken tonder, die wording uit het ongeworden zal branden op de test van den grooten stoker, die herkneeder der elementen, en verbeteraarder metaalen, als myn kooper verwaafzemt, het goud zal brallen op de magneet der g..dheit. Hoe tingeeren de droppelen des bloeds dit yzer! wat leit myn Mars geboeit in de armen van Venus! en hoe staat Apollo en alle Goden verbaast, nu de dryver der peezen Mulcibers gemaal bevrugt met het bovenzinnelyk genot der eerste hortingen en wellingen der beweegb're aszen! 't is of ik smelt op een vuur, ik wort gebraden! gezengt! verbrand! ik druip weg! ik schyn vernietigt te worden! en ach! ik blyf, die ik ben, myn duuring begon, dog kan niet enden, om dat het begin der dingen my ent op zyn boom. ô Spruitje van den eeuwige stam, onnozel halmtje van een onnoemelyken akker, vezeltje van een Atlas, en gruisje van een werelt draag vrugten van nederigheit, laat uwe citroenen vallen in een dieper Oceaan, dan Neptunus met zyn gaffel egt, en vind u nimmer, op dat gy overschaduuwt van het algenoegzaam den adem verliest in een ruimte van duizent bronnen. Ontwezent te zyn van beelden, ontbeelt te zyn van wezens, te dryven van zyn oever, te zinken in de kil, te viszen naar den nagt, te sterven aan den dag, niet te konnen, niet te willen, niet te moogen, niet te durven is 't hoogste der bespiegeling bereiken. Dat heet leggen rusten op de myrten van Paphos, dat is Zephirus te voelen, zwoegen op den schoot van zyn Flora, dat schynt Leucothoe | |
[pagina 389]
| |
te doen wierook dampen door de fakkel van Faebus; dat wort getoest met den naam der verbrandinge van Semeel, door Jupyn. Dus baart Alcmena haar Hercules naar drie nagten, want de uijër van het vuur wort geboezemt van de zee, en het water verdikt door de parszing van den donder. Komt keurders van maagdelyke melk, komt, breekt het marmer der baaren door uw dieploot, polst het vlies der natuur met uw gaapenden honger, eet u zat aan liefde, deit u uit tot onsterffelykheden, en omhelst de dood, door het stervende leven, zo nestelt de Olyf op de Faenixkooi, want, daar de wysgeer vergruist, scheppen de Goden hun Jupyn. Pythagoras. Vind men in de gelukkige velden der afgescheidentheit den lauwer van Daphné, en groeijen de Hesperidise appelen in de boomgaart van een hemeltorssende ziel, waar toe dan gezworven in de Egiptise grafkelders? en de heillige beenderen van Hermes gekust? ik heb de ruïnen gemeeten van Pharao, en de letterbeelden gevist uit den slym opborrelenden Nyl, maar nimmer de paerel gezien, die uit de wiszelvormingen der gedaantens ontvlamt. De keer en wederkeering der dingen heeft deze bas gedreunt, op vermolmde eiken, en ik heb de zielen by het haer gerukt door Animalise betoveringen, dog nooit den top beklommen, waar in het vuur op zyn eigen oly de eeuwen verduurt. Het onderzoek der stof, en de bespiegeling der geesten, de circel der beweging, en het rat der woelingen ga te slaan is de spil mis geloopen der eeuwige rust. Hondert jaar zoekens heeft niet by dat stip, waar in men het gezogte vind, en hoe vergenoegende het schynt de dingen te verstaan en te kennen, en hun wortel te peilen, zo is het niets in vergelyking van dat zoet, dat hy proeft, die wars van alles te schiften en te deelen, den ondeelbaaren ontfangt in een geringen kroes. De verrukkinge is de ziel der Philosophie, en het al te ontfangen in een niet is booven het peil der zinnen. Ik heb in myn dryvenden honger wel dan, en dan een minuut verkreegen van mattigheit, waar door ik verkwikt wiert, als een afgeslooft reiziger door een droppel wyns, maar telkens my al weêr voortstuuwende, naar myn verkeert begreepen bestek, heb ik byna in de Santheiën van Chairo versmagt. Ik die alles heb doorsnuffelt heb niet opgelet, dat my zelven te verliezen is te agterhalen den oorsprong der dingen. ô Wysaarts! ô Geleerde! wat zyt gy verkeert, dat gy elders zoekt, dat in u schuilt, dog verlooren, of niet verkreegen wort, om dat gy de verre kusten doorzwerft om slegts kooper te vinden, daar uwe eigene mynen van gout overloopen. Men trekt | |
[pagina 390]
| |
naar het Oosten, en men baggert in Moorenland om paerlen, daar het dag juweel der zon in de morgenkimmen schuilt van het tasteloos gemoet. Men klimt booven Zon en Maan, naar het oracel van Jupiter, en het Delphos van Apollo huist in de ziel. Men kust den drievoet der meningen, en men volgt de tovervaerzen der Druïden, en Woutpapinnen; en de harder Planeeten, de as der werelden, het onslytbaar diamant der omwentelingen zit in het Tempelchoor des geestes met uitgedoofde kaarszen zyn zelven te beschouwen, als eene verlatene, en eenzame gelukzaligheit, die in de beschouwing van zyn volmaaktheit de onvolmaaktheit dult van de zwervende mensheit, die het natuurlyk ligt te koste leit, aan waan en onzekerheden, om de zekerheit te agterhaalen. ô Jammerlyke staat der Pythagorise dieren, gy snyt my door de ziel, als ik zie dat de reeden, die de mens uitmaakt aan een beestelyken keeten is geklonken. Waarom het deel, dat godelyk is niet aan den Bouwheer geschonken? waarom meester gebleeven van een anders goed? waarom met de zinnen, en het brein het stuur gevat van een wiel, dat de Vader der geesten moet mennen? waar wilt gy voeren, 't geen gy niet en kent, en haalen het geen gy niet en weet? te rug van het spoor met uw toom, de roszen van uw Wil. Sta stil, sterveling met uw drekkar, waar in de vonken smooren, of gy stikt in het slyk, en daalt weder ten graave, zonder den hemel te kennen. Maar ach! waar moeit zig de leermeester meê! wil ik een ander breidelen, daar ik my zelven dryf? den Philosooph uithangen, daar de leereling woont? geenzins, ik houw op, want my ontbreekt den teugel der starren. Dat Epicurus begin! dat hy die op het einde verslingert is, ons het pad en de aanvangzelen der zelve wys, want is de wellust eeuwig toont my den wortel. Waar is de eerste schakel der volmaaktheit aan een eindeloze keeten? waar het einde van het nooit begonnene? waar het middelpunt, daar de stippen niet en gelden? waar daalt Pythagoras, als Epicurus ryst, en als het vormelooze heerst, waar zyn dan de gedaantens verslonden. Ik ben in een bajert verlooren, en schyn een Chaös te zyn! Epicurus. Is het niet verwonderenswaardig te hooren dat mannen, die vaak een halve eeuw besteeden, om alle dingen te kennen, en de waarneminge der geesten, en de hervormingen der vormen jaaren aan een betragten, niet alleen hen zelven vergeeten, maar hun oorzaak verliezen, door het geschaapene meêr uit te pluizen, als zig ontfankelyk te stellen voor de indaginge van een inligtende geest. Pythagoras, een Vader der Griekse Philosophen, een held, die op den Daemon van | |
[pagina 391]
| |
Tresmegistus zo lange waant gereden te hebben, om de wortelen te gronden van de geheele natuur, ja die de Synphatie en de Anthepatie der gewrogten wilde harmoniseeren, door hunne uitgangen weder in hunne principien te jangen, valt uit den zadel der starren, en kust een vergankelyken oever, om van dezelve in den Oceaan der ontoegankkelykheden te buitelen. Waarom niet begonnen by de Goden? en Athene's schutvrouw omhelst? de Minerva der wyzen, die haar uiterlyke Palladium op de markte schetst, om dat het innige in de ziel toegescharrelt, door nagtuilen en magere spooken, als verzonken leit, in een nevel van onzekerheden: ik zeg, waarom de wysheit en den maagdom van Jupiters herssenen niet liever uit het hart gegraven van den verborgen gemoeds tempel, als het vadzig geraamte der klei doorbeeten? waar op de onstoffelyke adem zyne uitgangen botst, om de groove elementen in een dunneren dos te steeken. Weg donk're Rotten en Mollen, aardwormen, en gespenssen des nagts uit de klooven en bergspelonken der avondverschyndzelen, om de mynen des ligts te zien glinsteren: gy vind in de bruine reeten en de scheuren der altoos duurende baarmoeders geen fakkel van straalen, ten zy de lamp van Sol, Luna belonkt, en dat uwe liefde ontvlamt, op de willelooze ondoenelykheit der eigenzinnelyke vermogens. Het heugt my nog, hoe ik een vezel ontvezelde, tot eindeloze stipjes, om de ziel der bewegingen te vinden, en hoe ik de warmte begreep der op den ander schuurende bezonderheden, als het beweegbaare rat der vermenigvuldigingen, en beurtveränderingen om den Autheur van het Groot-Al na te gaan, zonder te penetreren wat het bleeke water is, waar in het Idé wort geschaapen door den soeverynen Monarch der geesten. Ik wiert omgewentelt door het waarnemen der op en ondergaande vonken, en vlamde zomtyts op de bezeffing van een dun stoffelyk vermogen, ja vont 'er zo veel zoet in, dat ik, ontbloot van rust, het Perpetuum mobile zelfs scheen geworden te zyn, en ondertuszen was en bleef ik Epicurus, een dwaalstar van myn zinnen en begeerelykheden, en schoon ik wel niet verslaaft was aan de benedenste eidelheden, bezat ik een vacuum van wind en waan, een lederen zak van Eölus, en stormde op de gelaate Zee der verborgene g..dheit, myn verkreege domme orcanen, dog vond, hoe ik al meêr woelde al minder stilte, en hoe ik meêr groezenmoesde in de heete steiltens, hoe ik al minder gewaar wiert het vergenoegen, het geen de Goden hunne lievelingen beneden schenken. Op zekeren tyd, die my een minuut van eeuwen scheen, snelde eens een baar van verwondering | |
[pagina 392]
| |
over myn verstant, en als door een duizeling overwonnen, en in een verrukking verslonden, wiert ik zo gedwee, als een stil nederstroomend water, en hoorde in een versmelting van zinnen, een zeker woort, dat ik nimmer uitten kan, maar my zo ontstelde, dat'er niets als een bloote waarneming over bleef in myn gemoet, het welk my deed verstaan, dat het gewordene geen oorzaak kan peilen, als door ontwordinge van zyne aannemelykheit. Let wel op: ik weet niet wat ik gevoelde, maar het was even of'er een waaszem van my uitging, en dat ik myn denkbeelt zag verdunnen in een rook, waar in zig openbaarde een indruk van iets, dat enkel wellust scheen te zyn. Ik had nimmer in alle myne studie zo een diergelyke aandoening geproeft, want het scheen meêr te wezen een ontfanging, dan een geving, en meêr een verkragting van myn geest, als een daadelykheit der zinnen, met één woort, het was iets dat uit geen redenering kan voortkoomen, want by de inademingen van dat ligt verloor ik het onderscheit van myn smaak, ook de keur, of de begeerte van zus of zo te zyn, dewyl de eenswillentheit van myn wezen met een ondoorgrondelyk zoet my een tederheit schonk, die alle plaisieren overtreft. Hier raakte ik buiten myn zelve, en bleef eenigen tyd aangedaan, met iets, 't geen ik niet kan melden, dog....... ik zeg, weder tot de vattelykheden van myne redeneringen koomende, gilde ik uit: de wellust is het einde der wysbegeerte. Zint dat uur heb ik alle aardse vermaaken voor ballast gerekent, en de wereldse dartelheden versleeten voor de regte hinderpalen tot de bovenste woningen. De allergeringste spys en drank waaren my liever, als de delicatessen van een Koning, want ik voelde, dat de onthouwdinge der dierse spyze, en de verzakinge der driftige lighamen my den geest vryër maakte van onzuivere pogingen, dan de inzwelging van zappen, waar in ontstooke vuuren, en zwavelagtige salpeters den baas speelen, en de gezonde zouten oversnoeven. Ook hadde ik, om de waarheit te zeggen, geen genoegen in de tydelyke voorwerpen, dewyl ik enkel verslingert op dat onnoemmelyke, myne redeneringen zelver gevangen stelde onder de beveelen der inblazende wysheit. Ik riep uit: ik wil niets kennen, nog onderzoeken, maar ondervinden, gewaar worden, gekent zyn van myn andere Ik, van die zelfsheit, van die bruit, dat beelt van myn beelt, dat vyfde weezen der elementen. dat vyfde van het vyfde, dat wonder, dat myne wonderen ontwondert, en waar voor ik verstom. | |
[pagina 393]
| |
Pythagoras. Hoe kan het mogelyk wezen, ô Goden! dat zulk een heillig de lasteringen der eeuwen moest onderworpen wezen? en dat de discipulen van een waar Philosooph zulke valsse weegen hebben gezogt, om zyne gelukzaligheden te agterhaalen? niets brengt u, ô volk, in de jeugdige bouwten van Pallas, als de ontblotinge aller creatuuren. De onderzoeking der dingen is slegts het begindzel der waarheit, maar de verliezing van zyn opgeraapte meening het naaste pad tot de paleizen der liefde. 't Is beter te dobberen op het zog van Lelien en Roozen, als in de doornen te wroeten. Tot wat einde oeffent men de wysgeerte, als om de volmaaktheit te verkrygen, en die het laaste heeft agterhaalt, laat de begindzelen vaaren. Die een diamant bezit hoeftze niet te leeren afbeelden, want de eigen glans openbaart de natuur van den steen. Daar men haerklooft over den aart der innerlyke starren, is het verstant onverligt, maar daar de ziel rust in de hemelse lugt, daar drukken de geesten hunne vuurige meiren in onze dobberende ingewanden. Het firmament van Jupyn is de gordel der ziele, en als het hart willeloos in dien bant rust, kan geen Orcaan door het zelve booren. Al liep de hel uit, en al schooten de booze daemonien ten storm, op een onderworpen gemoet, ze botsten te rug van dat heillig azuur, want het schilt van willeloosheit is sterker als de wrevel der begeerte. Dat voel ik, na zo veel gevoelens verlooren te hebben, en dat weet ik, nu ik beken niets te weeten, als eensgezint te zyn met myn maaker. Heb ik ooit van herscheppingen, van keer- en wiszelbeurten gedroomt, ik ben nu onwiszelbaar, want myn gedaante, deze afdruk hoort myn Schepper toe. Ik draagze om hem, en voor hem, en houwze geerne, tot hy ze te rug roept, en myn ziel beelt met een ongebeelt signet, een character, dat ons deelagtig maakt de eigenschap der bovenste hemelen. Epicurus. Houwt uwe bekers op, ô Myrmidonen! gy wroeters van klei, want de muscadellen der Goden, stroomen uit een kruik van den Grieksen Ganimedes! myn Pythagoras zwaait den staf van Vader Liber onder de dorstige drinkelingen van Deucalion, in 't gezigt van Epicuur, en die in droogen heiën heeft gezworven, om Ariadne te kroonen, voert den Ezel van Silenus, in de weiën van Europa! bulkt van vreugde, ô Oszen! want de eeuwige Stier gaat reets geballast, met den maag- | |
[pagina 394]
| |
dom der natuur. Hy heeft het vlies geschonden der starren, en de firmamenten geopent door zyn hooren! hunne wanden loeijen van bloed, en de melk der geesten sypelt langs de aderen der maan! waarom zouw Coelum niet lagghen? want Luna gaat te bed by haar Endimion, op Lathmus, en reipt de roozen der min door haar leliendauw. Het ryk van Saturnus krygt een einde, want de globen zyns Vaders ryzen uit de baarmoeder der zee weêr in den wortel van AEther. Dekt ze, ô eeuwige nagt! met Erebeese vlokken, en snippers der nevelen! op dat Pallas zwanger van zielen haar beelt van Demogorgon mag verjongen door wellust, in de afgescheidentheit der benedenste elementen! enz. enz. | |
Slotreeden.Laat het u niet verdrieten, bescheidene Lezers, dat ik met een verstandige reeden, den dikken huid der eeuwen bombardeer; want wy snellen ten einde ons weekelyks bestek, en hebben naauwelyks in een geheel Jaar, één voet lands gewonnen, op de Barbarise gemoederen der bedorve aardelingen, dewelke waanen alles te weeten, als ze met Jan Pottasie sprongen de wereld beklimmen, daar de waare wysheit iets anders is, als de gewoontens te polssen der benedenste mieren: zig boven zyn zelven te beuren, of in den wortel der dingen te daalen is het eenige, dat wysaarts verkwikt. Dit heb ik u met dit geschreevene willen voortaffereelen, om te toonen, dat ik vaak nolens volens Arlequinen, opdis voor myn greetige gasten, als ik in myn stilte, tot myn smaak een deibouwtje van Pallas kluif; dog dat is geen hedendaagse kost, en daarom smult den Adel haare Hoenders en Veltpatryzen, terwyl Boeren en Burgers den bast op vullen met gord, proficiat.
Te Amsterdam, gedrukt voor den Auteur, en werden uitgegeven by Adam Lobé. 's Gravenhage, L. Berkoske. Delft, R. Boitet. Uitrecht, Besselingh, Alkmaar, van Beyeren, Dordrecht, van Braam. En verders in de Steeden by de Boekverkoopers. |
|