De herboore oudheit, of Europa in 't nieuw
(1725)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij
[pagina 371]
| |
Donderdag den 21. December.
EEn blixemende drom, of donder van gedagten
Rukt uit deez' vedel voort, op flukse Faenixschagten,
In 't aanzien van de zon, die op zyn kar besterft,
Om dat een bruine nagt zyn kleet met starren verft,
Terwyl hy vraagt: wie durft den toom en blanke maanen
Van myn doorgloeid gespan, met donk'rer uuren taanen,
Dan ik tot lyfstaffiers heb van myn stoet gekeurt?
Is 't niet genoeg, dat reets Parnas den mantel scheurt,
En ziddert voor uw Bok, ô moortorcaan der eeuwen?
Of moet gy, op uw wal, myn Eggho overschreeuwen,
En gieren, met een bas, die niemant kan verstaan:
Dat slegts de wereld groeit, door 't staadig ondergaan?
Wat raakt onz' Diadeêm uw stuurse diamanten?
Zult gy een bet're toorts, op Coelums meiter planten?
Gy vlugger zyn, als ik? die langs een riem van smalt,
Saffieren zwaaijen doe, door 't vuur, dat heftig bralt,
Gelyk een sulpher poel van eeuwige robeinen.
ô Neen, men laat zyn gloor dus door geen damp verkleinen.
Beurt vry uw schobben op, van Mulciber gesmeet,
De peilen zyn reets lang voor Pythons huit gereet:
Wy treffen met één schigt wel hondert duizent spooken.
Zag Jupyn Typhon ooit in Rots en Berg gedooken,
Toen hy te schor van moed wouw van den rykstroon zien:
Hoe of een enk'le wil vier winden kan gebien;
| |
[pagina 372]
| |
Wy beuken u ter neêr, ô Faëtonse menner,
Terwyl de waare kunst natuur, en haar gewenner,
Op hooger Duinen poot, als hier een Faöns snaar
Taff'reelt, op Saffo's lier, gelyk een woest barbaar,
Die orgelklanken bromt van ongewoone toonen.
De liefde moet men met een tuil van bloemen kroonen,
En niet met bars geluit, waar voor Kupido zwigt:
Dog 't schynt, dat Faebus Swaan ontaart is van zyn pligt,
En 't groot Heel-Al dit rond wil draaijen naar zyn wenken.
Wat kan een losze kruin voor galmen niet bedenken!
En snorren, op een trom van dreunend krygsklaroen,
Een ak'lig veltmuziek, dat niemant naar wil doen,
Als die verbastert van den rei der zonnelingen,
Slegts, op een dolle hoos, naar 't dak der Goden dringen,
Om neêrgestuuwt te zyn, in de Icareese golf,
Die de al te stoute veêr van Dedaals bloed bedolf.
Schrik Pindus aterling voor 't zweepen onzer Roszen!
Moest Salmoneus van zyn wagen hoszeboszen,
Toen Elis brug bezweek voor 't brullen van Jupyn!
Waar zal dan uw gareel op 't laast te vinden zyn?
Als ik myn tonder spoor met onverwagte vlammen.
Daar vat myn zwaavel vonk, om u tot gruis te rammen:
Ik zie het dier gekneust, dat onze lauw'ren stal,
En lag van enk'le vreugt, om 't treuren van dien val.
Faon.
Ik wil een eertrophé van eeuwig marmer bouwen,
't Geen op zyn brede schoft den steilen hemel torst,
Die d'aardbol voedzel schaft, uit zyn onnaakb're borst,
Voor 't flonk'rend puikjuweel van Lesbos wonder vrouwen,
Die Etna's vlammen schept uit hart bevroore rotssen,
En glinsters wekken kan, daar niet als ys klip groeit
Waar van een greize Beer maar sneeuw, en hagel snoeit,
Om met een barren klaauw de warme zon te trotssen.
Hoe ruk ik best van een uw steigerende bergen!
ô Atlas, die uw bult met duizent bossen dekt,
En my een hinderpaal, naar Jupyns daaken strekt,
Die ik van daag, met goud, zal op myn wallen tergen.
| |
[pagina 373]
| |
't Groot-Al dat valt te klein voor 't brommen van myn snaaren:
Deez' bas is veel te nors, als datze zwigten zouw
Voor Clio's orgelmuur, en Faebus kunstgebouw,
Dewylze heeden moet een Duin van werelds baaren.
Schoon ieder zant ons wiert, op 't buld'ren van myn wenken,
Een nieuwer firmament der bloeijende natuur;
Ik greep nog sterker wil door 't woeden van myn vuur,
Om ongeziener stof uit 's afgronds myn te denken.
Myn wortel is te diep in kolken weggedooken;
Ik ben maar enkel geest, een Orpheus onzer eeuw,
Die met een heldenknots de tyden overschreeuw,
Dat zee, en baaren zelfs, door onze blixems, rooken.
Stuif Oceaan aan stuk, voor 't brommen der orcanen,
Wy moeten uit uw kil een and're Thetys zien,
Die wangen van granaat zal aan Neptunus biên,
Om ons het spoor daar door ter starren in te baanen.
De strengeling van bloed, en melk in zilv're kuipen
Zyn 't eeuwige begin van 's Chaös dikken romp,
Waar in ik thans myn ziel, als in een lighaam plomp,
Om altoos in de schulp van Paphos vrouw te druipen.
Uit liefde groeit myn naalt tot eindelozer bogten,
De Tempel, dien ik plant, is op de min geheit.
Kupido heeft voor lang ons de eerste steen geleit,
In spyt der bitt're gal der vuilste moortgewrogten.
Al spalkte Typhon zyn verwoeden bek vol vonken,
Van 't Noort naar 't Zuid, om dit ons kunstgebouw, zo stout
Ten doel gestelt van al wat storm, en winden spout,
Wy zullen evenwel op Delphos boogen pronken.
Ons Altaarchoor dat bromt van Faebus zangcoraalen:
Dit trotsse wolk gevaart, dat danst, op kerk muziek,
Het geen Apollo's Swaan, door 't kleppen van zyn wiek,
Op 't steilst arduin afkaatst, om heemelen te maalen.
Doet uwe poorten op! ô volk van stuure heuv'len!
Of ik rammey, met bars kanon, uw gevels neêr,
Op dat die eeren galm zig overal vermeêr,
Dien ik ter keel uitdamp, om ieder ted oen sneuv'len,
| |
[pagina 374]
| |
Die niet op bom, en trom, en fiere lugttrompetten,
Uitgilt van waar de zon op staat, tot daar zy daalt:
Dit is een zeegen zuil, die maar alleenig praalt,
Om dat zy een Godin mogt op haar schouder zetten,
Die Maro's hoflier vest op Vorst Homerus wallen,
By 't bruissen van de Zee, en 't snorren van dat nat,
Het geen uit Pegasus langs Parnas lauw'ren spat,
Om 't ongeschaapen ligt te doen in golven brallen.
Weg Trooijen met uw gloed, en Griekse herszenspooken;
Het branden van uw puin verveelt haar Poëzy,
Als zy ons straalen schetst van heeter schildery,
Die my het bloed, in aâr, en peezen gaar doen kooken.
Ik sta in held're vlam, en blaauwe zwavel mynen,
't Salpeter is te bars, het geen dat Saffo stort:
Waarom myn vleugels niet in eene reis gekort?
Op dat ik, heel doorzengt, tot waater mag verdwynen.
Dan dommelde myn ziel in brakke liefdens zaalen!
Dan dreef ik al het vuur in Doris pekel kar!
Dan waart gy myn Auroor! en ik uw avondstar!
Die om het morgenroot zouw eeuwig blyven dwaalen!
Wat dag kreeg dan myn git niet, door uw fiere roozen!
Wat zouw ik dan al zoet genieten uit uw wel!
Het zwart en 't wit, dat baart een blyvend wonder spel,
Waar door ik nederdaal, om 't blankste te zien bloozen!
Te rug, ô losse pluim, en schouw de zilv're toomen
Van Saffo's lugt karos, maar slegts van verren aan
Die nimmer daalen zal, zo lang 't Groot- Al mag staan,
Al zouw myn afgrond zelfs nog duizend werelds droomen!
En is dit niet genoeg? ik keer het buitenst' binnen,
En wentel alles om, ja maak de stoffen geest,
Om dus haar ziel, zo eêl, in een vergoder leest,
Wanneer natuur ontword, op nieuw te doen beginnen!
Hier smelt myn was van een! nu weemelen myn pennen!
Ik ben de houwding kwyt! en val in d'Oceaan!
Wat heb ik, Goden, ach! wat heeft uw worm gedaan,
Als dat hy laag van geest zyn Saffo naar wouw rennen?
Stel op myn graf Cipres, en Palm, ô Kunstenaaren!
En snei op elken bast die lieve woorden maar:
Hier leit een held geknot, die steig'rende op zyn snaar
Slegts hemels heeft gezien, om in den roest te daalen,
Voor het karbonkel oog van hondert duizent zonnen,
Dat Faön, naar zyn dood nog stadig zoeken zal;
| |
[pagina 375]
| |
Al zworf zyn geest, met angst, in 't donk're nevel dal,
Waar uit zyn Saffo is tot diamant geronnen,
Om in de armen der lugt, als Jupyns Bruid te rusten,
Die zyn Semeel' nog eens zal dommelen in 't goud,
Waar uit hy Danees schoot, met wellust zo bedout,
Dat zy te sterven scheen, toen hy haar traanen blusten,
Met spuiten van zyn toorts, en donderende togten,
Die heeter op haar wal de Reuzen nederslaan,
Die met een kroezen kop naar 't dak der starren gaan,
Dog tuimelen, als ik, in 't midden der gedrogten
Daar niet als hoop ons vleid met naderende straalen,
Waar in het maagdenbeelt zal zitten op een schoot,
Gelyk als Faöns is, die Venus zelfs verstoot,
Om in uw lieve kim gelyk Apol te daalen,
Dog egter reizen zal, op dubb'le werelds boogen,
Gelyk een yz're spits, die steile wolken kust.
Wat is het zoet! ô Goôn! als 't vuur in slaap gezust,
Het water der natuur komt met een hel te droogen!
Saffo.
Men zal uw karszen thans met abrikoozen kuszen,
ô Pronk Adoon der min, om vlam, door vlam te bluszen,
Op 't geurig myrtmatras van Paphos lustgodin,
't Geen ik veel malsser dan de geur der lauw'ren vin,
Die Daphne Faebus schaft, als hy vermoeit van digten,
In 't lommer van haar arm schynt voor den brand te zwigten,
Die een verliefde ziel met heete lonken wekt,
Als 't oogjen, al te snoeps, te driftig trekkebekt,
Door beelding van het zoet, dat ons twee lippen geven,
Die langs een purp'ren mond, als honingbyën zweeven,
Die op den dauw bekoort van Lelien, en Roos,
Neêrzwymen voor de jeugt, waarom ik dartel bloos.
Toets, Faön, met uw vuur het lodd'ren myner zonnen,
Die in een paerlensnoer, tot diamant geronnen,
Reets duiken op den vloer van 't vleezig elpenbeen,
Dat uw Vrouw Venus schonk uit haar corale speen,
En proef met braaf robyn myn hemel van saffieren.
Vrouw Saffo wil van daag uw naamdag zegenvieren,
Met vroolyk wangsgestoei, en dartelend gestreel.
Weg stouten Oorlogstoon, en donderende veel,
Onz' snaaren zyn te slap om Argos togt te dreunen,
Wyl 't eeuwig maagdenbloet wil op een melkstroom leunen,
Of ruissen in een Zee van tintelend yvoor,
Dat ik met wellend zog op 't geestigste doorboor.
Al had gy al het schuim van Vorst Neptunus baaren,
| |
[pagina 376]
| |
In uwen kruik getapt, in spyt der waterschaaren,
Om my, met kabb'lend zout te dryven van uw wal,
Ik bleef, in 't midden van dien vloet nog even pal,
En zette lip en mond, ja myn albaste stranden,
Als heuv'len der maan, en trotsse starwaranden
Geduurig op u aan, gelyk een Amazoon,
Die al wat mann'lyk is wil met haar flitzen doôn.
Schoon ik al eens bezweek, door 't stuuwen uwer golven,
En dat myn brosse dam wierd door uw dons bedolven,
Ik beurde my weêr op, gelyk een reizig duin,
Het geen een Oceaan kan morsselen tot puin,
Die al te steevig woed, op Eöls ädemtogten:
Wy rukken legers aan van heete vuurgewrogten,
En houden 't slagtvelt in, als Thetys stoet verstomt,
Om dat een Vrouwen moed den pees der helden kromt.
Ik ben een Diteres, een Moeder der Godinnen,
En kan van Etna's hel een drom van hemels spinnen;
Al stond gy in den brand, gelyk een Hercules,
Die naar 't azuurdak streeft, ik laafde u met de fles
Van 't eeuwige cristal, waar uit de vormen leeven.
Kom, Faön, kom wil thans uw nectar schaal ons geeven,
Zo giet ik beken uit van enkel ambrozyn:
Uw Saffo schynt te vol, en wort haar zelfs te klein;
De muscadelle druif barst los uit dop en zoomen;
Een wyngaardtrots trotst best in zilv're heuvel stroomen;
Prins Bacchus nypt een teug, zo hy maar drinken wil.
Hoe nu! is dan myn bron te koel voor Faebus kil!
De Zoon van Vorst Jupyn ziet dan my watertanden
Naar paerlen van dauw, met carmozyne randen,
En lagt om myn granaat! de Oranje der natuur!
Verandert u, ô Meir! in blixems van het vuur,
En steek myn lystrauwant in Mulcibers cartouwen,
Op dat zyn Faenix mag de vrolyke uitvaart houwen!
Op 't amber, dat ik stook, en dampen naar de Zon!
Dan boort hy, door het diep, die eerst pas ryzen kon,
En stort een regen neêr van dartelende plaszen.
Wat aardbol van vermaak wil uit dat vogt niet waszen!
Als zig het pekel stremt tot takken, die geen tyd,
Met schraale roest van tand, of kies, aan stukken byt.
De jeugt, die uit ons aâm zal langs de wereld zwieren,
Zal zyn, als 't heillig groen der ruikende lauw'rieren,
Waar op Apollo stoft, als hy de Muzen kust,
Die op zyn straalen zyn, als ik naar u, belust.
Maak plaats, ô ruime Zee! voor nieuwe Paradyzen,
Voor Hooven van de min, en marm're Staats Paleizen,
Die flonk'rend door 't Porphier, en reizig op hun voet,
Zig zwenken naar de lugt, met een gepluimden hoet,
| |
[pagina 377]
| |
Die bars op orgeltoon, en dreunende coraalen,
De daden van de min langs witte vaandels maalen,
Waar op dat Paphos roem gestandert staat in 't goud,
Het geen de vaale nagt uit donk're mynen spout,
Want Faön schept alreê een tuin van violieren
Om Saffo's blanken schoot met Flora's dos te sieren,
Terwyl 't citroene woud, door 't gorgelend gesnaar
Van Philomelas neb weêrgalmt, op het Altaar
Van Cytharé: dit volk hoort Faebus toe door zangen.
Dat ieder vry zyn harp doe aan de palmen hangen!
Die Parnas boezem schonk, met vreugt, aan deze twee,
Om dat Kupido op haar lier ten hemel reê.
't Was al van min, van jok, van kuszen, en van dart'len,
Van woelen op en neêr, van jeugdig lonken, spart'len,
En dingelyke spel, dat haar ten keel uitvloog.
De wellust teelt het schoont de fierste regenboog;
Want root, en wit zyn 't zaat der blaauw, en groene kringen:
Uit louter vuur, en vogt ontwarren alle dingen.
De Man, en Vrouw zyn een, zo dra de liefde praalt,
Voor welkers zilv're knie ook Jupyn zelver daalt.
Veil vry een Pindus op van trotsser bergkristallen,
Als die, waar langs de zon in Maro's eeuw kwam brallen,
Toen God Augustus blonk op zynen zegentroon,
Als Vader van het volk, en Caesar van de Goôn,
En snor weêr nederwaarts met staale donderklooten,
Om Vorst Homerus bas van Trojens puin te stooten,
Ja plant kanonnen vast, op bergen van mortier,
Of ruk de wereld los van hare praalbanier,
En draait de Poolen stuk, die norsser op hun naaven,
Het altoos blyvend rond doen heen en weder draaven,
En roep een afgrond uit den nagt van 't Chaös voort,
Ja blixem zelfs een dreun, die nimmer is gehoort,
Wy waagen 't, op een wolk van strengelende duiven.
Laat vry een Adelaar het spier der lamm'ren kluiven,
By 't gieren van den moort, en 't bassen van 't klaroen,
Wy hebben niets als dauw in onze kroes van doen.
Als ik uw beker lip, ô puik der zonnelingen!
En slegts myn dunne geest mag in uw springbron dringen,
En worden zo gy zyt, om dat gy net, als ik
Uw draagt, die in een drang der kuszen byna stik.
Zo lag ik met een klip vol ryke Zangodeszen.
Maar zagt, ik wort verstomt, door 't joelig haartsteê lessen
Van 't onbegryp'lyk vogt, dat ons die wortel schenkt,
Die men het meest begrypt, wanneer men 't minste denkt.
Nareeden.
Lag, Mydas, lag, ei trek den bek nu tot aan de ooren,
Om dat een Swaanen neb een and'ren toon verkiest,
| |
[pagina 378]
| |
Als Uil, en Spreeuwen steets doen uit hun ratel hooren,
Met zo veel barre kouw, dat zelfs het vuur bevriest,
Als het de naare galm moet van die beesjes dulden,
Die langs een Ezelwei, daar worken, in het groen,
Met hunnen kwak den Berg van Pindus zo vergulden,
Dat men tot zuivering meêr borstels heeft van doen,
Als al de Varkens t'zaam ons zouden kunnen schaffen.
Bestont de ziel der kunst, en 't merg der Poëzy,
In, als een Boere dog, op Amstels dam te blaffen,
Ik zag Apollo haast, met al zyn stoet, aan 't Y.
Neen, Bokjes, neen, de ziel der waare Zanggodinnen
Is enkel kwik van geest, die door een nieuwen trant,
Uit Delphos vraagbaak spat, in half verrukte zinnen,
Met zulk een heeten gloed, dat zelfs het ys verbrand.
De Kinderen van 't vuur, en die der kille Poolen
Verscheelen veel in aart, wyl 't dooven van de vlam
Is eigen aan het Noort, maar die in 't Oosten doolen,
Die enten hoog Robein, op een Saffieren stam.
Een fiere diamant moet smelten op zyn naaven,
Als Faebus blixem knots slegts op dien staalromp barnt,
Laat vry een Parnas ruin naar laage wyën draaven,
Wy zetten 't op Gods henkst, met spooren, naar 't gestarnt.
Nog duik ik liever neêr, in 't midden der orcaanen,
Naar 't Paduaanse zog, als schempers spot te zyn:
Want Cygnus zal, ô volk, haast door zyn held're traanen
Verwiszelen in glas van 't eeuwig cristallyn.
Als Jupyn dat aanschouwt, dan bloozen deze kimmen
Van Ganimedes wyn, die Venus lepp'ren zal,
Als Mars van 't purper bloost, om dat de Lelies glimmen
Van 't eeuwig maagden beeld, waar voor ik neder val.
Bulkt Stieren, loeit en bulkt gy buffels in het digten,
Van wulpse vreugt om dat ik schyn van elk verägt,
Die onder Oszen leit zal daarom nimmer zwigten,
Om dat men haast een troep uit Faebus leger wagt.
Dan gelt het Marsias; als leidsheer der Satyren,
Die van zyn vel beroost zal voor een Molik staan,
In 't midden van den Hof der nodermaanse mieren,
Die 'k met één Ganzen veêr kan al te maal verslaan.
Hier hoeft geen goude pen, Heer Sanekel geschonken.
Te strekken tot een dolk: neen, de allerslegste punt
Is mans genoeg, om 't schuim, dat in den rym verdronken
Een A B Ceetje slurpt, te stemp'len tot munt,
Waar op zyn heillig praalt, met twee gespitster ooren,
Als zelfs een Ezel voert van Davids Beterhuis,
Het geen alleenig schynt door hem te zyn verkooren,
Slegts tot een magazyn van 't allerplomste gruis.
NB. Dit laaste vaers gelt geen Digters, maar Woordenvitters, Snotjongens, en Prulpoëten, gelyk de DIGTER PO.PA. is. |
|