De herboore oudheit, of Europa in 't nieuw
(1725)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij
[pagina 355]
| |
Donderdag den 7. December.
DIe met een brosze kiel de goud Zee wil doorvaaren,
En stranden op de kust van 't eeuwig diamant,
Die moet het werelds stuur vertrouwen, in de hand,
Van die den aardbol stuuwt langs pekelende baaren,
En wezen slegts 't compas, 't geen op de Noorder snaaren
Zyn wiekje danszen laat, naar 't guure beeren land:
In 't midden van het ys groeit zelfs een berg, die brand,
En 't grimmelt in het graf van levendige schaaren;
Waar toe dan 't zeil gevoert van opgeblazen wil?
Als de oorzaak zeit: sta pal voor d'afgrond van myn kil;
Ik voer orcaanen meê, om 't al te ringelooren,
Dat zig niet leiden laat door 't zweepen van myn geest.
Ach! speelde ons Eölus slegts niet te veel den beest!
Ik zag de bloedtinctuur reets uit den steen gebooren:
Want in het laagste stil van een verborgen grond
Daar peilt men eerst de spil van 't stadige beweegen.
Als 't hart slegts op den knie van d'Oceaan geleden
Den teepel vat van 't vuur, met een ontslooten mond;
Die van de liefde is gedommelt, en gewond,
Zo proeft men 't paerlenzog, ten hemel afgesteegen,
Gelyk een Danäe, die Jupyns gulden reegen
Moet zwelgen in den schoot van 't ongebooren rond;
't Idé van 't groot Idé, den boezem aller dingen.
Maar zagt, ik voel een meir in 't dunst der ad'ren dringen;
| |
[pagina 356]
| |
Myn wezen wort een mein, een mineraal van goud!
Ik zie den bruinen nagt in Faebus armen rusten.
Die blyft, waar dat hy is, die ankert op de kusten,
Waar in het einde weêr met het begindzel trouwt.
Alipuli. Is de ziel van den groote Jokdhan dan eindelyk weder ontwaakt! kan hy veelen, dat Alipuli zyn mannelyke kragt verliest, in den ruimen omtrek der maagdelyke dieptens? die holle vatzels der uitädemende begrippen? zo rolt hy plotzelings uit het bestek der elementen, in de t'zaamenstremzelen van het éénige één, in dien gordel van het viergetal, om het enkele te peilen, dat door een aanraking van begeerte de tweeheit verzadigt, door een onoplosselyken wil van willeloos te blyven. Als de dingen, waar van ik in myn voorgaande t'zaamenspraak tussen ons, gehandelt heb, tot die natuur zyn geraakt, dat een eigen drift, een bezondere keur, of begrip geen vat heeft op de beelding des tydts, maar dat het weezen zig overlaat aan de indrukzels van het eeuwige, zo is het gesteegen tot die algemeenheit, waar uit de bezonderheden gebooren zyn en worden. Alle dingen, tot de minste vezel toe, zyn t' zaamenstoltzels der hooftstoffen, en geen zaak is 'er, hoe gering van aart, of omtrek, of heeft in zig een eigen sleutel, om verändert te worden, of zyn eigen grond te openen, dog dewyl het eene stof zig laat beweegen, door het ander, en dat de fynste aderen door fyndere gevoet worden, die geduurig van buiten op malkander paszen, zo blyven alle de omwendingen der zaaken slegts in die gestalte, van, door oneindige vormen loopende, geduurig te verwiszelen in wiszelbaare hoedaanigheden, waar door de mineralia vaak in animalia, en die weêr in vegetabilia verloopen Het oude gestel baart een nieuw, en door de omwendinge van het eene weezen groeit het ander, en verschilt niets in natuur, als dat het, of meêr wateragtig, of meêr vuurig is, dat is te zeggen, iets meêr van den man, als de vrouw bezit, want NB. lugt, en aarde zyn slegts eigenschappen, die aan de twee eerste verknogt worden, door de zulke, die den waaren aart der zelve niet begrypen. Met vuur, en water uit te beelden kan ik de heele Chymie voldoen, dewyl ik uit de oploszinge der hardste kyën kan toonen, dat het water de wortel is van het vuur, gelyk het vuur de oorzaak van 't beweegen. Met die twee roszen kan men een heele wereld van stookkunde afloopen, en die regt verstaande, begryp ik al wat kan verstaan worden, want de opper oorzaak der dingen kan van niemant, die van de opper oorzaak veroorzaakt is, begreepen worden, dewyl dat alleen over is | |
[pagina 357]
| |
voor die zelfsheit, die geen ander keurt voor zyn stam, en wortel, als zyn eigen zelven, die, een Idé van zyn zelve hebbende, alle dingen daar doet, om door dezelve te doen zien, dat de maaker van alles vry scheppende, ons eene vryheit vergunt, om door die dingen, zoekende naar het onbepaalde, uit te gillen, dat wy slaaven zyn van de eeuwige vryheit, en ons laaten aan den Geever, op dat die onsschenke, het geen ieder kan ontfangen, zo hy ontbloot van eigen keur slegts wagt op de indaging van een ander, die zig kent oneindig te zyn, door ons als eindige te beschouwen. Zo dra de ziel haar zelve beziet, als een gewrogt van den eeuwigen adem, zo vervalt haar eigen liefde, en ze ontvlamt op die, die niet anders kan als eigen lieven. Dat is die sleutel, daar ik zo even van sprak, die in de tydelyke dingen verzegelt leit, dog die zig niet grypen laat, ten zy de dingen los worden van hun eigene begeerelykheit. Nu kan dit zo wel niet geschieden in een wezen, dat minder is, dan een volmaakter, ten zy de volmaaktere, te weeten de mens, en onder die een gezuiverder mens zig weet te verliezen in die materie, die hy wil verbetert zien. Hoe dit geschiet zal ik u zeggen: zo dra de wil van een creatuur synpathiseert met de oorzaak der dingen, zo heeft het geen eigen belang, of wenssen meêr, maar zig laat ende bearbeiden van de eeuwige stilte, zo wort het zo gedwee, zagt, en smeltende, zo dun, subtiel en vlug, dat het oogenblikkelyk een materie aanraakende, dezelve van iets particuliers verwiszelt in een algemeene kragt; ik zeg het huuwelyk van zyn geest met den oppergeest, doet de mindere geesten dienstbaar zyn aan de eenswillentheit van het schepzel met den schepper, waar door het ligt is van nagt dag, van water vuur, van aarde, goud te zien. Dat is de steen der wyzen, die tinctuur der ouden, het wedergeboore zout der Arabieren, het geheimenis, dat de adepti bewaaren, en dat zo veel duizende knoeijers te vergeefs uit hun dodelyk vuur en flets water tragten te baaren. De eeuwige vonken zyn vuur en water, en die zyn zelve kent, om dat hy Philosophice wort van een ander gekent, heeft in eene vuist die beide elementen verëenigt, tot een onoplosselyken geest, die de stookbaazen der benedenste prullen niet en kennen. De vattinge van een eenheit, door twee verscheide geslagten, is maar een waarneming van de inligtinge der boven astralise straalen. Dat uur, dat oogenblik te kennen, dat de verborge wysheit pal staat voor het flikkeren van het ligt, is de bezwangering der jonkvrouwelyke aarde te proeven, en in voor-, en tegenspoet gelaaten te blyven aan de soeveryniteit van den grooten Vader der dingen, is de | |
[pagina 358]
| |
baaring van het vyfde weezen, dog dit moet weder getoetst worden, of het ook oplosselyk kan gemaakt worden, door eenige ontmoetingen van tegenspoedige vlammen, dewelke het verduurende, zonder waggeling op de test blyvende, zig zelve doet kennen voor een ontzelft weezen. Dit is de zaalige vrugt der Chymise wysbegeerte, die de ziel smaakt in de gelukkige velden der afgescheidentheit, na datze deze vergetelbeek des werelds en derzelver eidelheden met een doorboorde kiel, of aan een gelapte boot van kruis, en wederwaardigheit doorvaaren hebbende, het anker werpt in een meêr dan Saturnise eeuw, waar in de verscheidentheden der begeertens, in een nest rustende geen Lycaönnen ontmoeten, om dat vreede, geregtigheit, en liefde steets bloeijen, als de eigenheit aan de andere zyde gebleeven niet kan stappen op den oever der stilte. Hai Ebn Jokdhan. Uw woorden van dezen dag hebben my beter voldaan, als die van laast, dewyl een man, die naar het volmaakte tuurt niet geerne van het mindere hoort. Hy die de eeuwige oorzaak ziet, en al zyn zinnen verliest in de afgescheidentheit van alle beelden, en vormen, weet van geen goud of anderen schat, als slaaf eigen te weezen aan den Monarg der natuur. Zelfs een diamant te zyn, of 'er een te hebben, het Robyn teworden of het te zyn scheelt oneindig; gout te moeten wezen, of het reets te vertoonen door zyn natuur en gaaven, is iets anders, myn Ali Puli, als droomende wysaartstuffen. Toen ik alle dingen zogt te kennen, en te hebben, toen kon ik, toen had ik niets, maar nu ik niets wil hebben, kennen, of zyn, zo stroomen levendige beeken langs myne aderen; de Tagus, en Ganges, het Indus, en Pactool bruist in myne lippen. Ik ben vol van Nectar, en ledig van my zelven, om dat ik my zelver verloor in het zoeken naar wat anders. Vind men zo het oneindige, als men zyn zelven vergeet! waarom niet eeuwig zonder my gezworven? wat doet Hai Ebn Jokdhan met zyn romp, met dat vooze tydverdryf! dewyl het hem verhindert om booven het firmament te streeven. Had myn gezuiverde geest deze schaduw niet om zig, hy was vlugger als de wind, hy bleef niet op den bol der aarde huizen, maar zwenkte in zyn wortel lyveloos in, en was zalig door verslonden te wezen in de kil en bron der geesten. Maar neen ik wil dit niet, dewyl ik niet anders moet willen als ik voel, dat ik moet weezen. Zouw ik gelukkiger willen zyn, als gelukkig te weezen door zo te blyven als ik ben? dat zy verre, want niets let my, als dat ik zomtyts voel, dat ik nog geen niet en ben. Een kleine adem blaast tegens den vollen wind, een | |
[pagina 359]
| |
damp, een nevel wil den grooven zak sluiten van den grooten Eölus, en Vader der winden. Neen, Jokdhan, neen, laat u beweegen van één éénige spil, zo zal de vlakke Zee u de gronden toonen van de ryke oorzaak des waters, die vuur spout, als men wil peilen met een dieploot van reeden, het geen ons verstand overtreft. Het zin ken is de ziel van het dryven, de oogen te sluiten voor de werelt, is de hemelen zien, zyn zelven te werpen in den Oceaan, in de baaren van liefde, in die rommelende ingewanden der godheit, is deelagtig te worden een andere natuur, als de onze wil weezen. Het opperste van 't Heel-Al is zo volmaakt, dat niemant het kan naderen, als met verwondering, want die het naaste komt tot de juiste natuur van God, kan 'er het allerminste van zeggen, om dat booven alle zinnen te steigeren het top punt is dier wetenschappen, waar van ik staamer. Ach! kende ik minder zeggen! was ik stom! verloor ik myn Idé! myn kennis! myn afschildering van het eeuwige, door in het eeuwige te verdwynen, en door gedommelt te worden in de verborge nevelen, in de oraculen, en heilligdommen van het ontoegangkelyke, wat zouw ik toonen, dat die Algenoegzaame wonder is, om dat ik niets konnende uitten, zouw te kennen geeven, dat de uitbeeldingen van het oneindige maar schaduwen zyn van die waarheit, die ik omhels. Weg wereld, weg bespiegeling, weg Jokdhan, maak plaats voor uw maaker, en zwyg voor den spreeker der dingen. Ali Puli. In hoe veel aderen spat de geest van Ali Puli niet uit, die pas ontenkelt, de algemeenheit omvat, met een staamerenden mond! komt eindeloze vormen, komt donkere kelders, en klooven van ledigheit, ik zal u vullen met een zelfstandig niet; ik ben boordenvol van duistere oraculen, en zal barsten van wind, zo ik myn adem niet en stort in uw gaapenden honger: daar krygt myn waaszem vaart, daar damp ik heen, daar slingert de nevel om de zon, daar druipt myn liefde, de speen van myn boezem in den nagt, en doet de starren proeven, hoe het vuur, uit water ontvlamt, de aarde cristalliseert: de takken der maan die bloeijen door Apol, en de hoorens van Diana raaken vol als de zon de stonden van Latona's Dogter verrykt met zyn vlammende kuszen. Heb ik ooit goud gebooren, de aardbol vergult met borduurdzels van Sol, het aurum potabile geschonken aan de dwaalende elementen, ik zal my zelven delen aan my zelven, de hooftstoffen verslinden in een naauwe balg, in een buik, in een lederen zak vol wind, tot hy borst en scheurt, en zig tot het oneindige deit. Wie is voor zyn zelven, als de oorzaak alleen, | |
[pagina 360]
| |
en om dat ik geen oorzaak en ben, wil ik voor myn oorzaak ontworden, op dat hy zig oorzakelyk verklaar op myn versleeten puin! op de ruïnen der eigenheit! op die plant een ander, dien ik blindelings aanbid, zyne zegentekens! dat hy, die zig zelve kent, zig in my ken! is de zugt van dit gemoet! want dit is het einde, het oogmerk des maakers: hier toe zyn wy geworden, om door ontworden van alle eigen drift een eigendom te verstrekken aan de soevereiniteit der opper oorzaak, die aanstonts gekent wort, als wy ons zelve kennen, want zig bespiegelende als een gewrogt is de deur om tot den Schepper te koomen. Die by de stoffen begint, die eindigt in den onstoffelyken, want ten einde van 't begrip zo wort het onbegrypelyke meester van onze meeningen, die, hoe volmaakt ze zyn, dog veel verschillen van dat weezen, dat vry van meeningen zyn eigen gronden peilt, door gewaarwordinge van zyn zelfstandigheit. Het onderzoek hoort aan den mens, maar hy die booven mensselyk is kent alle onderzoek te zwak, om het oneindige te gronden. Dat hoort hem toe, aan wien ik hoor, om dat hy zig onverdient aan my geeft, die een Nietje ben van het eeuwige Al. Die zaalige bespiegeling is myn rykdom, want nooit ben ik volder, als dat ik ledig schyn: als my dunkt, dat het minste der natuur meerder is, als ik ben, en dat ik minder, dan een worm ben voor het al ziende oog, zo voel ik iets, ach! ik kan het niet noemen! druk het voor my uit, ô Hai Ebn Jokdhan, en ondersteun myn verstomming met uwe twyfelagtige toonen, met die verrukkingen, die de geesten verslinden, die magtig zyn de zielen te boeijen aan uwe dreunende Bergen, aan die aardbevingen van u stuivende vuuren! daar opent zig een wereld vol van wonderen! de afgescheidenste man, die slaat op de Poolen der natuur, dat de afgronden beeven, en de hemelen loeijen! hoort toe, hy begint: Hai Ebn Jokdhan. Als wa ik een enkele stem, een eggho van duizent rotssen, en wrong den donder uit de vuist des blixemtorssers, ja stommelde op de orgelpypen van 't Groot-Al met den hemel, die de Atlas op zyn schouderen torst, een nooit gehoorde dreun, ik deed vergeefze moeite, om uit te drukken de taal der stomme wysgeeren, als ze ten einde der kennis daalen, in de genietinge der armoede, en ontblootinge der creatuuren. Die dit wil weeten, en keenen, die ga my voor in een vernitiging van zyn eigen zelven, die worden armer, als arm, die roemen in zyn zwakheit, die verwondering zig over den rykdom van zyn schepper, die agte de minste, die hy ziet, beter als zyn zelven, die vinde ieder goed, maar zyn zelve kwaat, die doe zelver niets, maar laaten zig aan een ander, op dat hy gemaakt worde, het geen de volmaaktheit begrypt dat hy moet zyn. Ach! in dien staat, raakt een slaaf op den troon, en worm, een mier, een zielelooze mug, een vezelagtig stof geraamte dobbert in goud, in bloed, in het zout der natuur. Het zouw niet grooter, niet beter, niet volmaakter willen zyn, als het voelt dat het moet weezen, om uit te drukken, de wil van den soeverein, die het niet anders begeert, als het is, want zo de oorzaak het anders wilde, zouw het anders worden, nu niet anders te willen worden, als de oorzaak wil dat wy zullen zyn, is de opperste trap der volmaaktheit; dat noemen de zuiv're geesten eens willens te weezen met den volmaakten geest, en ik verzeker my, dat alle die de hoogste top der godkunde in dezen hebben bereikt niet anders begeeren, als de wil te vol- | |
[pagina 361]
| |
brengen, of in haar te voelen volbrengen van hem, die dog om geen tegensmorring van een ander zal laaten zyn voorgenoomen bestek te voleinden. Daar was geen ongemak, nog last in de wereld, nog geen ziel kende duister, zo men alles onverschillig op nam, in toeverzigt op zyn Heer en Kooning, maar om dat het arme schepzel bewoogen wort, door de elementen, en in steê van afhankelyk te blyven alle dingen wil stuuren, naar zyn verkeerde, of eigene begrippen, en overleveringe der zinnen, zo zukkelt het gints, en herwaarts, en vind niet, het geen de verliezer van zyn zelve, krygt, door enkel God zoeken. Wat zouw ik hier van konnen vertellen, kon myn zwygen verstaan worden! Ali Puli. Ei spreek niet meêr, want de mededeelzaamheit van uw geest bezwangert my met uw leeven. Ik ben onderworpen, ik ben lydelyk, en vrouwelyk voor uw bewegende kragten! ik voel een adem in my blaazen, die de myne omsingelt, en myn wind omhelst den man. Ik zie eerdaags uwe eeuwige kind, de Philosophisen steen, de gebaggerde paerel uit de wel der natuur op myn schoot pryken, met Sol en Luna in de vuist, terwyl de balszem druipende uit de speenen van myn liefde de werelt zal genezen van haar bedorve pest. Welke tyden zyn voor de deur! als de eeuw haar zelve wars zal tasten naar de magneet der starren, om de dingen te keeren in hun begin. Hoe wil Venus Apollo koesteren als Mercuur het zilver van de maan zal vergasten aan Jupiters dis, in spyt van Mars, en Saturnus, die uit de schaalen van Ganimedes slurpende, haar wreevel zullen vergeeten door de muscadellen van Aether. Dan wil Coelum rinkinken op Atlas schouderen als de Tartarus zyn Erebeese hoolen wars zal steigeren booven het firmament, en doen Neptunus vlammen op de boezem des vuurs, waar door de hooftstoffen verëent hun quintessens zullen zien bloeijen van die lauweren waar mede Faebus zyn lokken dekt.
Dit kleine vaers, op den Zeehopman KORNELIS SCHRYVER gemaakt, wegens het aan strand jaagen van den Algiersen Waterschuimer, op de Tetuaanse kusten, wort den Lezer hier nevens geschonken. De water Sultan, bars, op SCHRYVERS zegenpraal,
Stapt, uit zyn meirzerail, langs kabbelende baaren,
Den Keizer van het vuur op zyn triomphaltaaren,
Met golven te gemoet van snorkent bloedcoraal,
Dog neigt den tulleband, voor 't meiter van de zon,
Dat tans het breet toppet, omspant, met diamanten,
Van groots geflepender saffier aan alle kanten;
Als Luna's wereldskloot, op 's aardbols bergen von:
Dan 't eeuwige metaal braakt ons een donderaar,
Die, als een Reus gevormt, door zulpherende rotssen,
Den blixem van de hel durft in het aanzigt trotssen,
Om Neêrlands Leeuw te kneên, op 't steilst' van 't pronkpilaar,
Dat Hercules beklom, met eene knots van staal,
| |
[pagina 362]
| |
Uit Etna's moortspelonk van Mulcibers geklonken,
Als hun Vulkaan, aan 't smeên, om 't bulderende ronken
Van Mars, hem streelen liet, in Paphos marm're zaal,
In 't aanzien van Jupyn, dien snoever, die om hoog,
In 't midden van de Goon steets stoft op zyne orcaanen;
Als of zyn kwasten slegts, maar starren konden taanen,
Om dat hy eens een Beer van 't Noord, in 't aanzigt spoog,
Toen hy den langsten gits der Typhons tegens kwam,
Die Ossa, op zyn schost, ten hemel op wouw beuren
Om Coelums koepeltent aan vezelen te scheuren,
Door 't botssend storm rondas van een verwoede vlam.
Neen, neen, daar zyn 'er meêr, in onweêrs vagt gedost,
Die Lycaönnen, in een Zee van gloed doen smooren,
Als zy, met ritsig kruit de kielen ringelooren,
Al eêr Eoöl, met wind, den rug der Duinen rost.
Wy hebben hier een held, die uit gehart mortier,
En vreesselyk Kanon is tot een Berg gegooten:
Al wiert Saturnus zoon eens van zyn troon gestooten,
Hy kransten hem, op 't nieuw, met bossen van lauw'rier.
't Is hem geen kunst, om in één togt, twee Hydra's kruins
Te kneuzen met de byl der waterlandse goden;
Waar hy den steeven gonst, is Moor en Turk gevlooden,
Want henksten van Algiers verwiszelen in ruins:
Zy druipen van haar Meêr, met ingekrompen staart,
Als reuën van de hel, voor Alcidese zweepen;
Hun schonken loeijen nog, om de etterige streepen,
Die hy, met schroot van moed heeft op hun bult geschaart.
Voor altoos, in uw nest, Barbaar van 't yz're woud,
Dan 't geen myn Jason deed van daag, doen and're morgen.
De Vorst van 't Y, en Maas, die slaapt vry zonder zorgen,
Wanneer zyn stuur slegts blyft in Mavors vuist vertrouwt,
Die ik een zetel bouw van Peru's gulde kaf,
Door Poolen der natuur, tot een Tropheé geklommen,
Waar langs vier Famen, op trompetten staan te brommen:
Deez' rukte Daphne's pruik van Faebus schedel af,
En stolde tot een star, om aan den RUITERS zy,
Die, als een Faenixzon der wakk're Batavieren,
Wel eêr, met TROMP, en SCHEI van 't West, naar 't Oost kon zwieren,
Te blyven, tot een baak, voor vlaggen van het Y.
Te Amsterdam, gedrukt voor den Auteur en werden uitgegeven by Adam Lobé. 's Gravenhage, L. Berkoske. Delft, R. Boitet. Uitrecht, Besselingh. Alkmaar, van Beyeren, Dordrecht, van Braam. En verders in de Steeden by de Boekverkoopers. |
|