De herboore oudheit, of Europa in 't nieuw
(1725)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij
[pagina 347]
| |
Donderdag den 30. November.
HIer krygt de blonde Apol, der Digt'ren God, den bof,
En Mydas trost in 't goud der vaderlyke erven,
Terwyl de Poëzy moet op de straaten sterven,
Om datze ruikt de pest der vunze lettersnof.
Of 't Swaanenburgse gat gestaag al speelt: pof, pof,
En smyt zyn drollen neêr, om buffels te doorkerven,
Men zietze dog, als dol, met Lasrus kleppen zwerven,
Dewylze met hun neus afstuiten, op dien dof.
Het ruigt is veel te nors, om voor een scheet te rekken;
Zo'n Wesp kan uit een str..t de zoetste honing trekken,
Een vlieg van Dionys is rakker van de mist:
Daar bikt myn David op, maar niet op helden toonen,
Die in een schoolstoet zit om Ezelen te kroonen,
Is waardig dat een hond zelfs in zyn toffels pist.
Men moet zig verwonderen, hoe het mogelyk kan zyn, dat één éénige wel, of kwalyk geintentioneerde in een Ryk, of een Republiek zo veel wanorders kan causeeren, als we op Parnas hebben zien geschieden door Swaanenburg, die tegenswoordig zo vreedenlievend is als een Poolse Starost, die den Beerendans onder de Sabelzwaaijers heeft geleert, want hy is zo ingetoogen, als een Engelse Kwaker, of een Hollandse Mennoniet, die zig voor den spiegel heeft gedresseert, om door schyn van devotie en eerelykheit de heele Beurs te bedriegen, en om met één woort alles te zeggen, hy doet gelyk de heele werelt doet, en maakt professie van Liefde, Eendragtigheit, en Vreede, om den Oor- | |
[pagina 348]
| |
log onder den duim te zaaijen, trouwens hy heeft 'er zyn reeden toe, want hy slagt de Franse Camisarts, en is door Dragonders bekeert, of om beeter te zeggen, hy is als een Jansenist van fatsoen, die de Pausselyke Bul amplecteert, om dat hy bang is, dat de gehoorende meiter van Benedictus zo ongezegent op zyn pens mogt horten, dat het totale ruïen van zyn lekkeren keel daar uit spruitende, hen mogt doen patroeljeeren, als een Bedelmunnik van het een, naar het andere Boere Karspel, waar van de bestierder doorgaants met den beschermengel t'zaamen doet, die by slot van reekening hem ordinairie betaalt ziet met nul ik houw één. Och de eigenbaat schuilt zo wel by de Mieren, als by de Olifanten, en een zusje, dat fyn is, zal al zo wel consumeren den afval der natuur, ik meen het zuivel van den ouden Adam, als een Eva, die de verbode vrugt niet alleen kaauwt, maar zelfs herkaauwt, dat 'er de oogen van verdraaijen. Deze ernstige inleidinge zal ons zonder moeite in de plaisierige Ezelvelden konnen voeren, zo je gelieft twee zaaken te hooren verhandelen, te weeten, eerstelyk een verdere beknopte beschryvinge der tweespalt, en dan ten anderen, de vreede die uit dezelve is gevloeit. Wy hebben tot nog toe in het wilt geschermt, maar nu zullen wy, als een Orateur der Minimen, en als een Munnik van de ernstige bediening, voet by stuk zetten, om te toonen, dat Bokkalinus den Schoolslender, of den Academietrant zo wel verstaat, als een Leuvense Biervlieg, die het eerste glas van zyn Sermoen, doorgaants met een totale uitpoojing van alle kannen besluit. De verkragter van het A B bort de Catechisatie van verscheide affronten hebbende doorgestaan, wiert, na het pleegen van onnoemmelyke disorders op Parnas, in praesentie van Faebus, die gebest was als een Wysgeer, die zyn Xantippe ter aarde bestelt, in devierschaar der reden te regt gestelt, dog dewyl die gemuilbant was, zo nam de onredelykheit het woort, en zonder agt te geeven, op het regt van Apollo zo deed dat gruwel een bek oopen, waar in net zo veel A B C planken zaaten, als 'er tanden hooren te wezen in een gezonden mont van twintig jaaren. Het was ysselyk te zien, dog nog schrikkelyker te hooren, want de harmonie van het discoers was iets slegter, als dat van een groot school vol bescheeten kinderen, die in tegenswoordigheit van de matres hun les van buiten op zeggen. Apollo sloeg de oogen hemelwaarts, dog dorst geen helaas! zeggen, want Mol keek hem als een Valk naar de lippen, maar deed een professorale zugt, die de heele vergadering over klonk, en die zo kragtig in den snavel van Mol zyn operatie deed, dat | |
[pagina 349]
| |
hy niet kon laaten te zeggen, deze hemelse adem synpathiseert zo sterk met de onze, als ik myne vroege ogtent carmina offereer aan het briljante weezen van myn zon, dat ik uit kragt van deze overeenkomst alleen moet geloven, dat ik uit het bloed der Goden ben gesprooten. In hoe groote verbaastheit zig Swaanenburg bevond onder zyne beschuldigers, die hunne A B borden voor den mond moesten houwden, om hun gezag en agtbaarheit, door het lagghen niet te verklikken, zo kon hy niet laaten luidskeels te gillen: of maakt my vliegende myn proces, of zuivert deze vergaderinge van dit Janpotasie dwergje, dat met zyn waterenbrys troonie alles opkluift wat hem voorkomt. Zouw ik het niet kluiven? zei Mol, want alle sollarise extracten zyn gezont, inzonderheit als het goud zyn tinctuur van zig geeft. 't Is Oly, en balszem in myn mond, en van nu af aan houw ik Pythius voor de eenige, en waaren verbeteraar der dingen, dewyl hy zo natuurelyk en met myn doeningen overeenkoomende werkt, dat ik wel wil zweeren, dat ik hem wel durf stellen tot Hoofpatroon en Lyfmedicus aller Nagtwerkers, of Poëten. Deze tussenpoos van woorden, en het daar op volgend gelagh veroorzaakte eenigen stilstant in het opgelooper de, en gallig bloed der beschuldigers die waarelyk in hun gemoet overtuigt wierden, door gewaarwordinge van den Apollisen amber, dat een scheet, met verlof, van een wys man genoeg is om een gek den bek te stoppen, en ik geloof had W. v. Swaanenburg dit eerder begreepen gehad, hy had zyn digtproces met minder moeite gewonnen, dog nu was hy aan het teefje vast, en moest 'er by blyven tot hy los was, ik wil zeggen hy moest antwoort geeven op de beschuldiging over zyn gepleegde crimen, het geen hier dan eigentlyk in bestont, naar de A B C gapert voor gaf, dat hy op een verägte, en onwaardige wyze het geapprobeerde, gecanoniseerde en van al de werelt aangenoome middel om tot de goude schyven van Mydas te geraaken had verworpen. Denk, Sinjeur, zei de Annspreker tegens de zon of dit niet verdient ten weinigsten met de koorde gestraft te worden, dat 'er de dood na volgt. De beschuldigde na zyn hals twee à driemaal heen en weêr gedraait te hebben, om te voelen, naar ik gis, of hy ook al vast was, en wel ziende, dat hy met zig te weeren de zaak zouw verslimmeren, zwoer als een Londense nikker, die de Engelsen by springt in tyd van nood, dat het hem door ongeluk was uit de hand gevallen, al zo hy zint zyn vyf jaarige ouderdom het niet meêr hebbende gebruikt, daar het manuaal om het aan te vatten van had vergeeten. Hoorje wel, myn lieve | |
[pagina 350]
| |
Faebusje, zie Mol, dat de Kaerel van de oude hantvesten is geweeken. Denk eens, mannen, zint zyn vyf jaar heeft hy niet gespelt, hoe drommel kan hy dan lezen? zo men dit toelaat in een land daar de Justicie vigileert, zo zullen met 'er tyd de wyzen nog vlak over de gekken heen zitten, en dan was het met ons omgekoomen, ik verspreekme: .... zeker het ongeveinsde onverstand, en die opregte gekheit van dat helaazige dier voldeed al de wereld, en deed Apollo roepen, ach! waaren alle de vervolgers der kunst maar Mollen, daar was geen zwarigheit voor den Pindus, maar dien Mecchelsen David ... dat is beget, een man met eeren zei een Schoenlapper, die de muilen van Papa altyd flicte naar de regulen van de Nederduitse Syntaxis, en die geen pikdraat zouw geprepareert hebben zonder de rudimenta te bezigen, en uit de grammatica te zien, of de leest masculini of faeminini generis was, die stont gebruikt te worden. Hoe wouw zyn excellentie, vervolgde hy, konnen weeten, of het woort Mol man, of vrouwelyk moet gebezigt worden, zo 'er geen vaste regels toe gestelt waaren door de onvermoeide zorg van dien taalverbeteraar Hier sprong Mol weêr naar zyn start om, dog alzo het A B bort van drie vierendeel hem in den weg was, zo kon hy niet begrypen, of hy voor een jonge of een meid scheep kwam, waarom Swaanenburg met een bezondere stemmigheit zei: ik geloof dat dat schepzel dubii of neutrius generis is, want zyn kin synpathiseert sterk met de baart van een castraat. Hier op vloog dat alikruiks slakje ter deuren uit, zeggende, dat zal ik in myn Auteuren eens gaan naar zien, want ik zouw myn Mollevanger niet durven bezigen, voor ik eerst de proef had laaten nemen van myn staat en gelegentheit. Ik laat al de wereld oordeelen, of hier niet gelagghen wierd, te meêr, toen hy in 't uitgaan struikelende, en zyn vaandel door den wind opwaaijende, van elk bespeurt wiert, dat zyn helaas zo droevig gestelt was, als of het de monstering had gepasseert van een Kattenlubbers vilmes. Wat is de voorzigtigheit de moeder niet van de wysheit zy een practiserend Poëet in Nieuwejaars Gedigten, dewelke uit een digtkundige bescheidentheit het Kind opbeurde, zyn hemtje nederstreek, en zei loop voorzigtig mannetje naat David, en laat hy in zyn Dictionarium eens kyken, onder welk geslagt van beesten of je hoort, want naar me dunkt hebje uit de Salmacisse Wel al tamelyk gedronken, en den man in de vrouw verlooren. Regt! Justicie! heer Koning riep ons Quibusje op die woorden, dog de deur wiert hem voor de neus geslooten, en dus raakte de Illustre vergaderinge van dat teuter kwaat verlost, om met ernst ter overweginge van het ontschuldigende antwoort te treeden. Na lang voor en tegen was geredeneert, en dat de partyen in sentimenten verschilde, vroeg Delius, of ze hem wel zo veel wilde vergunnen, dat hy deze zaak mogt bemiddelen, die hem reets zo veel rampen had veroorzaakt, en zyn heele serail had geschonden. Zei zyden van ja, benevens Swaanenburg, die handen en voeten had los gegeven. Hier op vervolgde de Monarch der vuurige vlammen: alhoewel de waare ziel van het verstand niet wort gezaait, of gemaait van den A B plank, ja dat de kennis der dingen voor alle dingen is geweest, en dat men kan begrypen, | |
[pagina 351]
| |
en zig van andere doen nagaan, buiten de gewoone klanken, zo vind ik het juist niet oneigen, dat men den vluggen geest een weinig kerkert in gestelde spel-, en letterboeijen, op dat hy, niet te snel steigerende booven de starren, gezuivert mag worden door het vagevuur van den Dionisiaansen David, tot dien einde ordineer ik, dat Swaanenburg zal gehouwden wezen, in myne tegenswoordigheit, aanstonts uit handen van dat Schoolwambes, dat daar staat, te aanvaarden zyn A B C plank, om daar naar te schikken alle zyne volgende daden, en rymwerken. Wel wat zouw ik dan hebben, zy die schreeuwlelyk, als ik myn brootwinner zouw miszen, ik zal zorg draagen zy Faebus dat myne Zanggodinnen, die met grom zyn in het kort niet als zulke manifesten zullen baaren, want ze zyn van Schoolreuën berekelt. Dat ik nu myn pen kon doopen in louter vreugde en blydschap, ik kwam te kort om u uit te drukken het juigghen der Ezelen. Die melodie kan ik niet vergeeten, zo lang ik zal leeven, want het gebalk der dieren overtrof zelfs de Choorzangen der Bedelmunniken, die anders op het bulken van een Os zig niet ontzien hem tot een Choorkwant te adopteeren. Heel anders droeg zig in dezen de nieuwgevorderde lastdrager, dewyl hy, na dat de eerste galmen een weinig bedaart waaren zig liet verluiden, dat hy liever duizent dooden wilde sterven, als met een zo A B knuppel, als een Blekers Dog, langs de huizen te waaren. Selderement wat kreeg hy een Poëtisen konkel van een Boekzaals Luizenvanger! op deze heerelyke belydenis van zyn onverschrokke gemoed! en had de Republieks assistent niet voor hem gesprooken, hy had onder de A B borden gesmoort. Silentum, mannen, Silentum riep Apollo's Swaan, ik zal al doen wat redelyk is, alleen hoor my slegts nog eens spreeken. Wel nouw, was de Eccho, wat hebje te zeggen? Eerwaarde bestierders van het gryze kunstgenootschap, voerde hy hen te gemoet, dewyl het noodlot in het laatste der daagen begeert, dat alle reden en wysheit moet verbannen worden, en dat Apollo emeritus is verklaart, ja dat alle kennis der natuur wort omgebragt, waar door de zotten op fluweele muilen wandelen, zo bid ik, dit zeggende knielde hy neder, dat ik mag, zo lange ik leef, liever geslooten zitten in een donkeren nevel, verstooken van de plaisieren dezer eeuw, als dat ik zal moeten met zo een vermaledyd verkeerbort gebruit zyn, dog mag ik ook die genade niet genieten, maar moet ik perfors een Ezel worden, zo vergunt my, ô Staatsmannen van Mydas, dat ik dit teken van myn slaverny, deze keeten van myn verloore vryheit mag doen draagen door een man, die beter spelden kan als ik, ik wil zeggen, vergunt my, dat ik doe, gelyk anderen meêr doen, die hun schriften met een A B schaaf doen effenen van die hun werk hier van maaken, zo zal ik het lof van Mydas trompetten, en de ooren zien bloeijen van den Mecchelsen David. Wie heeft ooit gehoort, dat de Ridderorder van een Vorst wort door de knegten gedraagen, en dat het vlies van Kolchos Baanderheeren aan de Lakeijen wort geschonken was het antwoort. Neen, dat alle Poëten leeren dat de Gottise Attila de heerelykheit der Oude Romeinen verdelgt! de geeszel der eeuwen verbant den standert van Faebus! en het yzer slaat het gout in den Kerker! wil Apollo blyven in zyn titul, en waardigheden, dat hy onze willekeuren bevestig, en zynen troon met A B vaandels | |
[pagina 352]
| |
verzier! onze lauwer zal nimmer versterven, dewyl de Ezel lang in een star verwiszelt onze gangen bestiert. Wy doen hulde aan de gewyde ooren, en Vorst Midas is de opvolger van de zon. Faebus, die het fyn van het fyn kent, en die wel weet dat de veinzery de kwintessens van de staatkunde blyft, zei, om dit verschil te effenen: men geeve my, het geen deze onbezonne verägt, want ik zie zonneklaar, dat de nagt op handen is, en dat het wys is te huilen met de wolven in een Bos, wil men grooter wanorders prevenieren. Momentelyk op het zeggen dezer woorden schoot Mol weêr in de Kamer, en dewyl 'er juist geen grooter A B bort voor handen was, als die bloed torste, zo wiert aan Apollo dit gepresenteert, die op het ontfangen van het zelve verdween. Men zogt naar hem in den troon, en om den zetel, dog hoe men keek, of niet en keek, het ligt was geweeken, en de A B plank wiert meester van de zitplaats van Apollo. Daar begon ons Kefduiveltje weêr, heb ik het niet wel gezeit, dat onze kram probatum is. Moet Hyntje Pik zinken voor het signum crucis, myn drievierendeels heilligdom doet zelfs de dag in een eeuwigen nagt verwiszelen. Kom nu, zei hy tegens zyn wederparty, 'er maar uit, hebje 't hart, nu zal ik je toonen, van wat voor geslagt of ik ben, en daar me speulde hy hokus pokus pas, dat is te zeggen, men zag klaar zelfs in den duister, dat het een zonde was, die tegens de billykheit sproot zig verder te bemoeijen met een wezen waar van Hermes Tresmigistus heeft geoordeelt, dat het zo ellendig is, dat het in geen ander wezen kan verwiszelen, als het nu toont te zyn. Het zouw niet onaangenaam wezen, dat onze Mecchelaar, die Eudochia heeft weeten te ontleden my eens een definitie van zo een genus, soort, of geslagt wilde aftaffareelen, als ons in de bespiegeling van Mol voorkomt, om in gevolg van tyden te prevenieren, dat de Ezelen die dagelyks gemaakt worden in geen dieper oorlog treeden over diergelyke vodden, prullen, en grollen, die nu in zwang gaan, en gelyk getoont is heerssen, om dat de fakkel, en de lamp der natuur weêr is gezonken in het Chaös, en in die onzigtbaren klomp, waar uit de globen zyn gerolt, die op de draaibank des verborgen wils zyn gevormt. Ik weet niet of men die Philosophie wel zal maaijen van een dorre letterhei, en daarom wend ik my liever weder straks ruggewaarts tot myn verhaal, dat hier in bestaat, dat dewyl men by alle Waarzeggers, Duivelbaanders, Heidens, Oude Wyven, Droomuitleggers, en Snaaken uit de Bogt, en 't Franse Pad, enz. heeft na vraage gedaan naar Pytheus, en dat 'er niemant opening tot genoegen van heeft gegeven, men van gedagten is, dat hy voor den drommel gevaaren zynde, op de kragt van het Molse zegenteken en de aannadering van dien vermaledyden plank, nooit weder zal verschynen, weshalven de Vorst Mydas met generale stemmen is bevestigt op den Pindusen troon, die een algemeene amnestie heeft laaten afkondigen aan alle die zyn persoon willen hulde zweeren, met bedreiginge aan den anderen kant van die alle voor infaam te verklaaren, die met deze zyne neigingen niet overeenstemmen, tot dien einde is David in alle zyne bedieningen gecontinueert, de Boekzalist voor een onvermydelyk kwaat, en Mol voor een publike gek gedeclareert: de negen Zanggodinnen zullen weêr na hun kraamen gecalifatert worden, en door behulp der Mecchelaaren in 't kort weêr voor opgewarmde maagdommetjes de gaande en komende man- | |
[pagina 353]
| |
nen ten dienst staan; met één woort daar is geen de minste vreze meêr overig onder de Ezels voor eenige onverwagte opdaging van de ondergegaane zon, daar eenige welmeenende nog al van droomen, dog tegens alle apperentie, zelfs van Swaanenburg zelf, die tans wel een Ignatiaan gelykt en de leere van confusius onder de Chineesen preekt, om agter de geheimen det vette Pagodes te geraaken. Hy toont waarelyk in alles, dat hy tot een Jesuiet gebooren schynt, door zyne huichelerye, en geveinstheit tegens zyne wederpartyders, alleen omtrent Mol blyft hy een Dominicaan, en wyst de zwakheit van zyn geest aan, door zig te opponeeren in woorden, en schriften tegens een deumisje, dat by publike plakkaten van Midas zelver is voor een formelen zot verklaart. Wat schiet 'er uit deze t'zaamenhang van zaaken gunstige lezers tegenswoordig anders voor nuttigheit over, als dat wy zien, dat de boovendryvende grooten de daalende kleinen vertreden, en dat de waarheit geen duit waardig is, als de loogen praedomineert. Wil zig iemant waagen voor den dag, die zie welke nagt uit die stribbelingen groeit: 't is beter van zyn regt geweeken, als het tot nadeel van het land en het gemeene best behartigt, en de zotheit omhelst, als by Pallas geslaapen, zo de kinderloosheit de wysaarts versteekt van de erffenissen der vreede en plaisieren. Wat heeft onze worstelaar gewonnen, met al zyn kampen, als dat hy kaal en berooit zomtyts een onverstaanbaar vaarsje kaauwt. De geleertheit bestaat in een mode, dog de deugt is eenzelvig, die huist onder alle gedaantens, en die de minsten schyn heeft is het naast aan de waarheit. Verwerp uwe meeningen, ô volk, en laat uwe zielen verligten van de reeden, zo zult gy zien, dat Swaanenburg niet anders kan, als zyn star volgen, die uit de Oosterkimmen daagt, schoon David van Mecchelen, die in de Wester nevelen zoekt.
PS. Zyt verzekert, dat zo tegens de verwagtinge van alle Ezelen de zon weêr doorbreekt, dat zulks cito zal geadverteert worden: ô Ja, zo ooit Apol, als in een damp herschaapen
Door Davids toverkunst, weêr in een G..d verkeert,
En dat die Os, die tans 't A, B, aan Kalv'ren leert,
Geen Ezel meêr en voert, in 't Siracuser waapen;
Zo zie ik 't mensdom haast, in steê van Sim, en Aapen,
Weêr op den top gevoert, die Mydas tans regeert.
Hoe wort de zuiv're geest van rakkers getrotsseert!
Die Clio, tot een Hoer, met speldenvitten maaken!
Men plakt die lieve meid, op een A, B plank neêr,
En of ze gilt, en jankt, of krabt, met tegenweêr,
Ja roept, verkragter, ach! ik ben tot maagt gebooren,
Men gaat zyn boozen gang, en wryft haar in 't gezigt:
Wanneer de duister ryst, zo daalt het eeuwig ligt,
Want ik heb u ten snol van myn plaisier verkooren.
Sta by, Jupyn, sta by! u lieveling die sterft;
| |
[pagina 354]
| |
Het Bruidje van de zon is door den plak geschonden
Van eenen Dionys, de snootst' der Schoolse honden,
Die met zyn letterkwyl haar zilv're kuisheit verft,
Terwyl dat Faebus, als een Marsias doorkerft,
Staat aan den lauwerstam van Daphné vast gebonden.
Waar is uw donderram? de blixem voor de zonden?
Die Typhon, op den rug van 't Reuzendom verwerft,
Als hy met Berg, op Berg den Hemel wil bedotten.
De negen Muzen zyn in de armen van Piet snotten;
Ze stinken naar Tabak, naar Bier, en Brandewyn,
En loopen met de klep, om s'avonts wat te winnen.
Die outyts tot vermaak een draadje zat te spinnen,
Die moet nu, om een duit, een teef voor rekels zyn.
Met die zelve pen, daar ik Buffels en Ezels me ros, verzier ik ook de kruinen der jonge zonnelingen, ten dien einde schenk ik hier nevens een klein Palmkransje aan den nog geen twintig jaarigen Digter HUBERT GREGORIUS VAN VRYHOFF, voor zyne uitgegevene, en welverdienende Mengelwerken. Zo zien wy dan verrukt, de bloemtapyten praalen
Van VRYHOFS ed'le vuist, op wanden van Parnas!
Wyl hy ten top gevoert, door Faebus trotssende as,
Gelyk een and're zon komt langs onz' kimmen straalen.
Kon ik met diamant, op eeuwig goud afmaalen,
Wat hy verdient, die jong, myn zilv're pekelplas
Mer fiere lauw'ren kemt, langs Amstels muur tyras,
Men zag de Beeren zelfs van hunne Poolen dwaalen!
Komt Noort, en Zuider Sneeuw, uit uw verkleumde nest,
En warmt den barren neus, by deze ontvlamde test,
Waar in de kunst herbot, tot eindeloze vonken.
Wat my betreft, ik dos my in dit jeugdig vuur,
En gil van daag triomph, op klokken der natuur,
Om als een Orpheus zelfs, met zulk een lier te pronken!
EX TEMPORE.
NB. Verwagt toekomende week een Hermetis ragoetje voor de flaauwe maagen der uitgehongerde Goudmakers.
Te Amsterdam, gedrukt voor den Auteur, en werden uitgegeven by Adam Lobé. 's Gravenhage, L. Berkoske. Delft, R. Boitet. Uitrecht, Besselingh. Alkmaar, van Beyeren, Dordrecht, van Braam. En verders in de Steeden by de Boekverkoopers. |
|