De herboore oudheit, of Europa in 't nieuw
(1725)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij
[pagina 323]
| |
Donderdag den 9. November.
O Meiterdraager van het Vorst'lyk diamant!
Die, op robyn gelaarst, den blaauwen gordelband
Van Coelum slingert om den buik der zee, en aarde,
En door een enk'len wil en zon, en starren baarde,
Ja hemelen uitspant, in 't aanzien van den nagt,
Waar toe hebt gy Parnas, en kruinen voortgebragt?
Waar toe een geest gekneet, in 't merg van duizent zielen?
Daar tans een Drekmol wroet om alles te vernielen,
Wat niet op stoppels aast, en hooi van 't heiïg duin:
Men zoekt uw Pegasus te lubben tot een ruin,
En al wat trotssig draaft zyn zap, en kragt te fnuiken,
Terwyl myn Daphné kwynt op Esmeralde struiken,
En haare lauwren smoort, om 't gieren van 't A, B,
Dat als een Noorden wind der Musen vel doorsneê,
Die, afgezolt van ramp vergeefs, op uitkomst hoopen.
Wat zyn de tyden, Goon! hoe de eeuwen niet verloopen!
Waar in het brein verhit, naar vonken van de zon,
Langs wellen der Natuur, op 't sierlykst zwemmen kon,
En paerlen duiken mogt, om 't zog van Stroomnajaden,
Met geur van amberstoet gestadig te doorbaaden,
Waar door de maagdom bleef van 't jeugdig Negental,
Die nu, door dwang van rym gezolt verslyten zal,
Zo gy niet neder komt, uit uw verheeve daaken,
Om Typhons vadzig ras tot gruizig puin te maaken!
| |
[pagina 324]
| |
De kinkels zyn te stout, op berg, en schoolse rots,
En voeren, voor een knots, de plak, waar op ze trots,
Als Alexanders zyn, om werelden te dwingen,
Terwyl aan allen kant de rekels t'zaamen dringen
Van 't hondse letternest, om Dionys te zien,
Als Oppervorst eêrlang den Pindus zelfs gebiên,
Tot nadeel van Apol, bynaar van elk verlaaten.
De wysheit struikelt reets op markt en 't ruimst' der straaten,
Wyl zuiv're Digtkunst, lang verwezen van de hand,
Een Ezelstandert schout op Faebus wal geplant,
Waar door langooren stout, en beulser alsze plagten,
Zig niet ontzien, om al wat heillig praalt te slagten.
Maar zagt, dat G...lyk zweet, die plaszen, die men giet,
Die beeken van koraal, dat bloed, 't geen kookend vliet,
En al die mieren zouts, de zullen weêr herleeven:
Want al wat eertyts storf wort beeter aâm gegeven,
Zo 't uit een vryë lugt is, tot een geest gestolt,
Die niet, gelyk het stof, op vooze wielen rolt,
Maar steets naar booven tuurt, waar van de vormen kwaamen.
Die 't eind der dingen meet, kan best 't begindzel raamen.
Gelyk als de oneenigheden, die geslist worden door het overschreeuwent gewelt van 't graauw, doorgaants nadeelig zyn aan den staat van het Gemeenebest, zo is de vreede op Parnas endelyk getroffen tot droefheit der Magnaaten en Grooten des Ryks, dewyl zy, die altoos gewent zyn geweest wetten en keuren, naar billykheit der aloude gronden en hantvesten, voor te schryven, hen voelen overdwarst, door guure driften der booze tyden gedwongen, om het stuur der reeden, en billykheit te bewaaren door het onderdaanig te maaken aan de woede der boovendryvende zotten. Het is een bezondere wysheit zig naar de eeuw te schikken, om door zekere toegeeffelykheit zig te maintineeren in zyn post, en daar door de gelegenheit af te wagten, om capitaal en intrest te betaalen aan zeker soort van menssen, die steets waanen, dat de opperste geschikt zyn, om zig gestadig te voegen naar de verlangens der minderen, die den toom der regeering graag willen dulden, als de menners hen juist leiden op die spooren, en naar die baanen, die hen dunken overeenkomstig te weezen met hun intrest, en plaisieren. De kennis der dingen is de ziel van den Pindus, en schoon de meesten, die hen daar omtrent ophouwden geen oordeel bezitten, en | |
[pagina 325]
| |
dien volgende geesteloos moeten geschat blyven, zo is de bron der wysheit egter daar te vinden, voor alle de zulke die vryborstig een afschuuw hebben van alle slaafse neigingen der benedenste wormen waar onder ze verkeeren, dog om hen van hun verkeerde pogingen, waar 't moogelyk, te leiden tot zuiverder begrippen, en doeningen, als zy kennen en pleegen. Ik zal dit niet verder uitpluizen, want wysaarts weeten wat ik zeggen wil, en de dwaazen kunnen, nog hoeven niet te verstaan het onderscheit van een Ezel en een Mens, welke laast genoemde in vroeger eeuwen de eerste plagt te bestieren, maar nu in later tyden, en voornamentlyk, in die Poëtise, die wy tans beleeven, zit een langoor dwars over den stoet van Faebus, gelyk hy meent, en het schynt dogaveregts, want schoon een grammaticalist den booven toon balkt onder de jongens, en zig schynt te stellen, door zyn langdraadige uitlegging, booven de vlugge invallen van een gezonde en rype reeden, zo is de schynende onderdaanigheit van een snelle ziel even de vryheit die hy geniet in den Kerker van een A B tiran. Dog om tot de Historie, die gepasseert is, over te gaan, zoo weet, dat Apollo circum circa hoorende de meeningen der zulken, die hen zelven pas verstonden, die verzekerde hen voldoeninge te zullen schaffen, mits dat hy den aangeklaagden Swaanenburg mogt hebben gehoort, die verlof ontfangen hebbende van het Jan Hagelse gezantschap om te spreeken zig met zulke vreemde en ongehoorde gedagten, en woorden excuseerde, dat Mol wel tien, en meêrmalen riep, dat 'er geen grooter dwaalgeest in de werelt was, als die Kaerel, die 'er sprak, want hy begreep geen één enkel woort van het geen 'er gezeit wiert, en dien volgende concludeerde hy, gelyk de rest avojeerde, dat het een verägter der Goden moest weezen, die een taal voortbragt, die een man, ik wil zeggen, een snotjongen niet kon verstaan. Faebus wel merkende aan den dikken kop van dat jonge keffertje, dat het nooit uit een bantrekel zouw overgaan, in een Diogenisen hont van fatzoen, vroeg aan den beschuldigden hoe hy zo dwaas kon weezen van zig te bemoeijen met de doeningen der Schoolschrobbers, en inzonderheit met een Kaerel, die zyn aanvertrouwde post, en Dionisiaansen zetel verzuimende, geen David en was, maar alleen David wezen wouw, om NB. David zonder David te zien krouwen, en hoe een man, die een innerlyk afgryzen schynt te hebben voor de logge lettervitters zig kon ophouden met hun dodelyke en baatzugtige extracten te overademen, ja wat meêr is, Pythius zwoer by den maagdom van Clio, en dat is een | |
[pagina 326]
| |
vervaarelyke eed, dat hy voor alle dingen niet kon begrypen, wat hem moveerde een Mollig gruwel te attaqueeren, dat aan beide zyde mank was, door dien het ruim zo veel zot, als kinderagtig van de heele werelt wiert geoordeelt, en slegts versleeten wiert voor een tregter der pasquillanten, waar door de drek, en afval der kwaataardige gekken, als langs een stinkrioel, naar de ooren der botste lezeren heenen glipte: ik zeg nog eens, Faebus kon niet doorgronden hoe het mogelyk was, dat een persoon van oordeel zyn agterkwartier, men verlof niet te goed keurde om het aan zo een verägtelyk Euripides cedeltje te veegen, dewyl hy voor zig zelven het niet waardig zouw kennen, om het te doen emplojeeren voor een maarswissertje van den Pegaseessen Stalknegt, die immers voor een der minste van het rymende graauw door David van Mecchelen is verklaart, die de bekwaamheit heeft om over lorren en prullen beter te oordeelen, als over zaaken, die met zyn professie accordeeren. Ik wenste zy de zon, dat ik mogt zien, dat gy uwe oogen sloot zo dra een Boekzalist in het openbaar verschynt, en als David van Mecchelen woorden vit, dat gy dan zonder spreeken, alleen met schouders op te haalen, te kennen gaaft, dat gebrek van reeden en oordeel oorzaak is van de Anathomie van een onredelyk en zonder oordeel geflikt rymwerk eenes onnozelen mans, daar men met een Nederduitse Syntaxis pols over heenen springt. Wat zouw het een eer voor u zelven zyn en een nut voor het gemeen, uw kennis en verstant, volgens raat van myne voorstanders, en inzonderheit van onze geliefden vriend, Cosyn en Bondgenoot Mercurius te besteeden, tot voordeel van weetgierige lezeren, die de krakelen verveelen, en niet moogen zien, dat gy die boekendekoeksdeeken telkens zo een gebrade peertje in den mond steekt, dat hem de oogen verdraaijen. Foei! zei Apollo, zal een Reus een Dwergje kluiven! en zig in gevaar stellen van den drek om zyn wangen te zien stuiven van den rakker der pieren! zal hy, die de naam wil hebben van verheevene gedagten te ontfangen, aazen op een stinkgeut, op een modderschouw, op een A B C rioel der kakstoel beulingen. Niet alzo, myn zoon, sprak Jupiters wettige kind, verlaat dit ras, dit Mollengebroedzel, dit Pro Patria's vee, dit mierennest en deze horzel tent van Midas, en vergenoeg u met u zelven, en de weinige, die professie maaken van Digters uit de natuur te weezen, zonder die rudimentale principien nodig te hebben, die ingevoert zyn, zint de fyne geesten vervloogen zynde, men werk heeft gemaakt om de edelste begrippen te kluisteren aan zekere wetten, die om de hardig- | |
[pagina 327]
| |
heit van de harten der Poëtise schrobbers zyn toegelaten, die zoveel agt geeven op de uitterlyke syllaben, speldingen, punten en commaas, dat ze de waare ziel vergeeten, die onder dezelve hoort verzegelt te weezen. Hoe de donker grooter wort, hoe de dag meêr begeert zal worden, en hoe keurelyke liefhebbers zig minder bemoeijen met de botheit te ontdekken der Oszen en Ezels, hoe ze van zelver eêr zullen vervallen en vergeeten zyn: want zy, die geen schraapzel van een naagel waardig zyn, worden nog in gedagtenis bewaart door de hekelingen der verstandigen, ja even de verägtinge die gy aan Mol cum fociis doet, is oorzaak, dat menssen van oordeel hem de Eer aan doen van hem aan te zien voor een kreng zonder oordeel en verstand; een eer die hy niet verdient, alzo hy geene de minste consideratie waardig is. Deze woorden van Apollo, met een Delphise vryborstigheit geuit, beviel de heele Ambassade, als die niet anders begreep, of dit was tot haar voordeel, want dagt haar als wyze lieden zig met haar dwaasheit niet meêr mogten bemoeijen, zo zou ze binnen kort de soeveryniteit bezitten, om alle edele wetenschappen te verbannen, en den Ezel tot President op den Parnas te verklaaren; zelfs Mol liet zyn vaandel van Helaas! slippen, en zwoer by zyn A B C plank, dat Faebus een heillig met eere was, alzo hy hem scheen te excuseeren van alle namaaninge over zyne gepleegde pasquildrukkery. Laat ik weezen wat ik wil, en waar toe ik van Jupiter geschiktschyn, riep Graat Latro onder de Marionetten, als ik maar een rol met eere heb. Een Mol is zo wel een beest, als een Swaan, en daar wil ik voor erkent zyn van hoog en laag, of ziet wy zullen wel maaken, dat de Republiek der Beesten zal bloeijen als in den tyd van Esopus, hoogloffelyker memorie. Ik draag myn Spaans riet niet voor niet, datje het meent mannen, neen ik zeker, en daarom zal die onverstaanbare Kaerel my een Matematice demonstratie dienen te geven van de natuur, en kragt van een stok, of ik zal; ........nu dat is tot daar en toe, ik wil zeggen, ik zal zo lang met myn rotting wandelen, tot 'er een generale treves is geslooten tuszen de Digters en de Rymers, onder welke laatste ik, Helaas! hoor, als rottenstr..t onder den peper, of als een nul onder de cyfers, en die maaken veel uit, als ze by telbaare gedaantens staan. Na deze verstandige redenen kreeg de aangesprokene eerst een beurt, die rond uit bekende, dat het wel waar was, dat David van Mecchelen de pyne niet waart was ter overweginge te koomen van een doorzigtigen geest, en dat een Boeksalist te magere Harderwykse Bokking scheen om van een deli- | |
[pagina 328]
| |
caat man gegeeten te worden, en dat die deumis van drie span en een kwart te onnozel leek, om door een schrandere pen gerost te worden, dog dat de geregtigheit hoorde stand te grypen, die zig zelfs tot over luizen en vlooijen uitstrekt, die immers voor het attaqueeren van hun evennaasten worden geknipt en gedood, en alhoewel hy wel kon penetreeren, dat een Mol veel meêr schade veroorzaakt aan een schoone bloemtuin, als bovengenoemde bytende Delinquanten aan bedelaars ribben, hy egter van conscientie wegen niet kon nalaaten de beveelen der zon te gehoorzaamen, zo Apollo het verzuim, het geen 'er van kwam, gelyk een inslokkend Lojolist wouw op zyn gemoet neemen. Na dat Delius als een Biegthoorende Paap, die de Nieuwejaarspenning ziet blinken dit had op zig gebeurt, verklaarde Swaanenburg, dat hy al het bovenstaande ras had erkent, nog erkende, en zouw erkennen voor een uitbroedzel van Arachne, dat niet waardig was bezien of genoemt te worden, ja hy deed een eed van consideratie, dat is met de regterhand op zyn linker bil slaande, dat hy dezelve met den afval van dien verklaarde verbeurt te hebben ten profyten der neuzen der lettervitters en snotbeulingen, zo hy ooit, of ooit zig weêr zouw bemoeijen, om hunnen naam of werken te hekelen of te blameeren, alzo hy vast stelde, datze uit een lugt gebooren moesten wezen, die met die van den Parnas niet synpathiseerde. Naauwelyks was dit aangenoomen, en de Societeit door hem erkent in voorschrevene waarde, of de Paternosters wierden hem afgedaan, en hy kreeg in de steê, ten blyk van uitwisseling der Vreedenstractaaten een A B bort van een half el in de vuist, het geen men hem beval te kuszen, als het heilligdom der rymende gezintheit. ô Onsterffelyke Goden! ondersteunt uwen Bokkalino om uit te drukken de rampen, die uit deze belofte sprooten, en laat myn pen de wereld uitten de jammeren, die deze alliantie verschafte. Het A B C plankje, het reliquium der oude Boksvoeten, het gecanoniseerde wonder der Ezelooren viel uit de handen van Swaanenburg, of om beter te zeggen, hy wierp het voor de voeten der Buitendelfse zotten, en zei: ik, ik beny u uwe dienstbaarheden niet, alleen laat my de vryheit te leeven naar myn zin, en eêr ik hulde zouw doen aan het merkteken van Mydas, zo wil ik liever duizent doden sterven. Sie je wel riep Mol, dat de Kaerel niewers in gelooft, want hy scheert den gek met onzen Wierook en Altaaren. Hoe kan een land bestaan, daar men den A B dienst verägt, en daar men zulke schildery en vertreet kan geen Digtkunst groeijen en | |
[pagina 329]
| |
bloeijen. Helaas! myn lieve plank, troost van Molletjes ziel, wegwyzer naar Parnas, kroon van den Pindus, hoe legt gy vertreden van een Kaerel, die nog voor zyn dood, die duim en vingeren zal likken waar in dat vade mecum heeft gestooken. Kom Digter Pro Patria, bedroefste van alle bedroefden, beschouwt myn helaas! myn standert, de tekenen van myn droefheit! en ruik, ruik aan myne geuren, en ziet waar toe de boosheit zo een onverstaanbaren vent kan noopen. Het was een groot geluk, dat dat Spaanse riet niet by de hand was, dat Mol dagelyks draagt, want buiten dat zouw de Parnas opbouwer den stokkendans hebben moeten huppelen, die egter met horten en stooten, eêr hy weêr gevleugelt was, zonneklaar penetreerde, dat hondert rymers vuisten meêr kragt hebben, als twee Delphise pootjes. Ziet zo ver was ik in myn laasten brief gebleeven, toen ik zeide, dat Apollo de zaak had bemiddelt, die op het afgaan der post zo verärgerde, dat de vestaalse Zanggodinnen, die per fors maagden moeten blyven, al een weinig meêr hebben geleert, als Papa Faebus gaarne zouw gezien hebben dog, de wylze, onder ons gezeit, niet hart hebben geroepen volgens de mode der vrysters toen ze geattaqueert wierden, zullen wy deze Palingfuikjes met de mantel van liefde, en bescheidentheit toedekken, en leeven 'er meê, gelyk met een gehoepelde Juffer die haar overgewonne bult preserveert voor de oogen der nieuwsgierige snappers, die niet weeten hoe men met de maagdommen der meisjes tans leeft, als ze, van den zuurdeessem des vleesses besmet zynde, uit dyën tot een Egiptise dienstbaarheit der gaande en koomende mannen. In tyd van tumult is de zedigheit van huis, en als een bok op een haverzak springt, mogt de drommel borg wezen voor het voer: ik wil zeggen, als een oude sloof, of een rykelyk volwasse meid onder de kluiven valt van een nieuwbakken melkmuil, dan onderstut het taaje vel met plaisier de hooftpylaar der eeuwen, met één woort...... hoor, wil je het net weeten zo vraag het een ander als my, of probeert het zelver, want ik heb geen lust om een ander te leeren met een onverstaanbaren styl de dieptens der natuur te peilen, daar ik zelver naar vis, dewyl ik meen te konnen voldoen met deze gevaarelyke avontuur ten einde te brengen, door dezelve niet mede te deelen, want ze is bedroeft genoeg van haar zelve, al ontzenuw ik de Jufferlyke zwak heden niet, en men kan wel begrypen, wat negen Kloosternonnen zyn voor een heel schot A B Munnikken, die van hun leeven zulke gansjes voor hun hansjes niet gezien hebben: want dat is zo waar, als waarheit waar is, dat geene der hedendaagse rymers (ik | |
[pagina 330]
| |
spreek van geen Digters) ooit het geluk hebben gehad van de minste dezer Begyntjes, en afgescheidene slooven te moogen kennen of ontmoeten, dog nu door een Poëtise furie als overeilt zynde kreegenze ze beet, en hebbenze, helaas! (vergeet dat woort niet mannen) zo gemoffelt, datze provisioneel voor groote negen maanden opgeslooten moeten blyven, om geene ergernisse te geeven aan de vrienden, die zo onnozel zyn, dat ze in deze booze tyden nog in maagdommen gelooven: dat Articul is niet Canoniek voor keurelyke oordeelaars, en daarom is het best dien drek, ik wil zeggen, deze dwalingen niet te roeren. Hoe meêr men tegens de ketteryen schryft, hoe men ze meêr levendig maakt, en de naauwkeurigste onderzoekers der vrouwelyke natuur bekennen al te maal, dat die kraam de pyne niet waart is, om 'er zo veel moeite om te doen, als onze pisbeulingen om dezelve onderstaan, en schoon het een materie is van het minste belang, zo vermindertze nog wel negen en tnegentig per cent, door de geduurige behandelinge der theoretice practisyns, die door uitpluizinge van een vacuum, (trouwens daar is tegenswoordig een los dispuut over die stof) zulk een eidelheit causeeren, dat de actien der wyfjes by wyze menssen zo laag daalen, dat niemant in de zelve wil inschribeeren, als domme knevels, die, hun vryheit wars, in een Haanenboek spelden, waar uit ze net zo veel verstand trekken, als David van Mecchelen uit de Leuvese Eudochia haalde, toen hy zyn schoonen tyd besteede om grollen te ontleden, in steê van zyn beroep gade te slaan, dat wel een dubbelt man meriteert. Uit de Constructie van een Nederduitse Syntaxis met een vrouwmens, zouw Mol zelfs, die over onverstaanbare dingen kan oordeelen, niet wezentlyks konnen trekken, al had hy een Boekzaalschryvers fok op de neus, en dat is in deze eeuw al een bezondere bril, dewylze zo wel verkleint, als vergroot, te weeten naar 'er intrest meê gemoeit is. Dat is de balans van de wereld, het goudgewigtje op een aas, waar naar deugden, en lasters geoordeelt worden, de schrupeltjes en gryntjes, waar meê de wysgeeren de vitteryen deelen, met één woort, Bokkalinus is de onderdanigste dienaar van Mevrouwe intrest, en beveelt zyn zelve als een minst eerelyk lid van Europa in de genegenheit van die Dame, daar zelfs de Bedelaars en Dieven op verlieven.
ADVERTENTIE. Wy zullen nog maar één Brief over de materie van Mol, en zyn soort pennen, om de begonne Historie te volvoeren, en daar na ons met dien stompert en de twee andere Krukken niet meêr bemoeijen, om te toonen, dat het verzoek en de raat van goede vrienden altoos een wet zyn voor bescheidene ooren. VAART WEL! |
|