De herboore oudheit, of Europa in 't nieuw
(1725)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij
[pagina 299]
| |
Donderdag den 19. October.
EEn Wormpje, dat een boek had door en door geknaagt,
En al de letters, als aan allen kant doorbeeten
Te hebben scheen, wiert eens zo stout van onvertzaagt
Te wisz'len in een Uil, om met zyn vlerk te meeten,
Of 't ligt ook branden kon, gelyk het juist geviel,
Want Faebus Swaan, gewyt ter lyfstaffier der straalen,
Stont even by de zon, toen de allerlogste ziel
Wouw van de deugt eens werks een flaauwe schets afmaalen;
Dat veel te hoog voor 't laag, te steil voor 't nedrigst' was,
Waar door 't te duiz'len kwam, in 't midden van de vlammen,
En als een vliegje keek, dat door een kaars, te ras
Geraakt, zyn pootjes, schoon hoe gaauw, straks voelde strammen,
Als of die schoone glans was meester van zyn vuur:
Het zy altoos, hoe 't zy, het kikte nooit van vonken,
Maar hieuw zig zedig, als 't een beesje past, dat zuur,
Voor zoet genoot, om als een baak in Zee te pronken,
Die niets kan zelver zien, maar slegts aan stuurliên wyst,
Waar of elk heenen moet, om op geen bank te stooten,
Als men geballast, vol van schat, naar huis toe reist,
Om 't regt van Pindus door den tol zo te vergrooten
Dat dog geen Republiek altoos de schade leit,
Die een Arachne's spin kan voor geleerden weeven:
Want als men zuiver wit, met av'regts zwart uitbreit,
Wil ik geen halve duit, voor heele uittrekzels geeven.
| |
[pagina 300]
| |
't Is tegens pligt en eis van eenen Boekzalist
Een brandmerk op den rug van Arends digt te zetten.
Wie kan een letter juist, gelyk 't een Ezel gist,
Gestadig naar de maat van 't Delfs A, B huis wetten?
Dat mogt de dui...l doen, of 't uitschot van den plak:
Dat 's werk voor Dionys, maar niet voor Parnashelden.
De wysheit kreeg voor lang een onherstelb'ren krak,
Toen Mydas ooren Pan, ver booven Faebus stelden.
Die keurelyker toest, als David Mecchelaar,
Die oogt naar heid op vryt, veel min naar brande op stranden,
Maar let of zin, en geest, langs een verheven snaar,
Wel van het aartse kan, ver booven wolken landen.
Hoe zuiverder van duits, hoe schoonder voor het oor;
Hoe beter uitgevoert, hoe trotsser op zyn stelten,
't Is waar. Maar ach! wat loopt 'er vaak altyd te loor,
Eêr me, op die wys 't een woort in 't andere doet smelten!
Dat knoeijen! likken! foei dat vitten, op een spel!
Dat styf en hart geschroef! dat ezelaardig blokken!
Is voor een vlugtig man een Ixionse hel,
Of liever 't regte HOOI, dat BUFFELS gaarne schrokken.
In 't Republiek der zon, daar Faebus praesideert,
Wort een Syntaxis slegts gebouwden voor de kind'ren,
Die niet constructy vast, en Rudiment geleert,
In de agterstraatjes zyn, om Digters niet te hind'ren.
Men schrikt, op Helicon, als slegts een rymstier geeuwt,
Die vyftig regels kan op één dag t'zaamen lappen
Naar de order van een work, en doorgaants meerder schreeuwt,
Als die met Pegasus naar dubb'le toppen stappen.
Het graauw, 't Jan Hagel, en het Schorremorrig ras,
Dat met een wyven deun van 't zaam geftikte toonen,
Langs straat, en marten ryd, op een verwrongen as,
Mag in 't Palladium der wyzen nimmer woonen.
Weg Ravens van den boom, daar Arends pluimen zyn;
Weg rekels in uw nest, met zyn gestoole veeren,
Of deze mond, bekent om 't tep'len van 't robyn,
Zal u een sprookje van het Papegaaijen leeren
Ik zal u duid'lyk net doen zien, dat ik ook klaar
Kan spreeken, als ik wil van 't ruigt der Straatpoëten,
| |
[pagina 301]
| |
Zo gy, met lastertaal, my ooit weêr, voor, of naar
Als mag're vlooijen doen, komt op den huid gezeeten.
'k Heb ook een neeten kam van 't A B C, als gy,
En kan 't knipluzen mé, g'lyk pro patria's baazen,
Dog niet zo gek, als onze Stultus aan het Y,
Die met een Mollen bek, zogt in den Ma...s te blaazen
Van een spier witten Swaan, die steets de zuiv'ren neb
Naar Jupyns Arend zwenkt, daar hy als blixem torsser,
Ons slegts van ver begluurt, terwyl een Os den kreb,
Vol hooi gepropt, gaa slaat van zynen lenden dorsser,
Die hem zo boekstaveert, dat hy 't Orakel wort,
Waar in Minerva smoort, met al haar lyftrauwanten.
Maar zagt! geen roozen dog voor Varkens meêr gestort;
Want op een zwynen drek mag men geen lauw'ren planten.
Vrouw Daphné sterft, als zy die mag're biggen ruikt:
Ze trekt den schouder in, dien Faebus kwam omhelzen,
Tertwyl een bokvoets klerk zyn kam tans voelt gefnuikt,
Daar hy een lietje dreef, tot lust van Rots en Velzen,
Door Aap en Baviaan, en zulk een Vee bewoont,
Dat niets van Digtkunst weet, als teêm, en eeuwig lymen.
My dunkt, dat hy van daag al koddig is gekroont,
Die met een Boekzaals mes een zonneling wouw vlymen.
Een kapje met een bel, een rokje geel en groen;
Een rinkel in de vuist, voor kakstoels lieve jongen,
Is al wat dat men heeft, tot zyn cieraat van doen,
Die op een lullen pyp heeft Arends naar gezongen.
Na men zint eenigen tyd herrewaarts op den Parnas in verscheidene raatsvergaderingen, alwaar Apollo in persoon praesideerde, had overwoogen, of het niet wel nodig zoude zyn, om het nut van het gemeene best der geleerden te bevorderen, door een plakkaat af te kondigen, een generaal verbod aan alle hedendaagse Digteren, van zig na dezen nooit, of nooit meêr met eenige Poëtise gedagten te bemoeijen, voor al eêr ze eerst op een ordentelyke wyze gevisiteert waaren, of ze van alle lettervineryen verlost, ook waardig konden geschat worden, om de zuivere indrukzelen van haare hemelse beelden aan de negen Zanggodessen te communiceren, en dit was verworpen, om het afgryszelyk oproer te sluiten van het rymende graauw, en 't Mols gezind kanalje, dat by Euripides uithangbort zwoer, dat zo men in deze illustre voor- | |
[pagina 302]
| |
nemens voortvoer, zy het zo zouden aanstellen, door erbarmelyk knoeijen, leebreeken, en alle voorstanders van kennis en verstand te ruineeren, dat men in de eerste hondert jaaren niet meêr één éénig Poëet zouw komen te ontmoeten. Ik zeg na dit heilzaam voornemen om boven verhaalde redenen was van de hand gewezen, en dat men wel zag dat de onnozelheit der Snot jongens en de traagheit der langoorige Ezeldryveren, de overhand te ver genomen hebbende, niet kon geteugelt worden door de opregtigheit der Heliconse raaden, zo bleef het hier by alleen rusten, dat men door deze en geene doorzigtige mannen, de nog hier, en daar overgeblevene voorstanders van de Pindise vryheeden zouw verzoeken, (want NB. de beveelen van Delius hebben uit, als de Zyracusise Schepter van zyn A B C stoel gebiet) datze, zonder zig aan de Osjes Sluis, of de Beurs en vergaderplaats der buffelen te stooren, slegts zouden voortvaaren, om onder de hand de publike beestagtige domheit der Schoolpedanten te dwarsboomen, door dan, en dan iets op de baan te brengen, dat door zwier en toon, of rykere vindingen de ooren van eenige bekoorende, moogt dienen, om de blinde werelt de schellen van de oogen te ligten, en waar het mogelyk te doen zien, dat al wat van onder den Dionisiaansen plak, des Mecchelzen verbeteraars van daan komt, een malcontent rot is, dat de oude handvesten vertredende, niet meêr waart schynt, als om voor eeuwig van den Parnas verbannen zynde, in de Mols hoopen te huizen, waar uit een valhoeds Kikvors opdaagt, om zyne gebraade peertjes op teventen, zonder naam, waarde, of eigenschap der zelve te kennen, tot verwondering van alle Boekverkoopers, die niet wisten, dat 'er uit het trommelvel van een Mol zulke klanken konden spruiten, die geene gemeenschap altoos hebben met courant advisen, of rymregulen, opgepropt van helaazen en weêrgaloze droevige gedagten. In stee dat Pythius zouw agterhaalen het geen zyne Majesteit verhoopte, zo rees 'er nog meêr ongemak, als ooit te voorens, want zekere Societeit, of Kunstgenootschap, door de tweede en derde hand onderrigt zynde, dat eenige van zints waaren, zonder agt te geeven op de verbonden, en t'zaamen spandzelen van de tegenswoordige boovendry vende torren, om als welmeenende wigts hun Koning Apollo by te springen, door zomtyts iets te laaten zien, dat nog een geurtje van de oude vryheit bezat, rezolveerde om deze goede zaak zo veel te belemmeren, als het immer mogelyk was, tot dien einde de handen in een slaande, om zo dra 'er iets uitkwam, dat van hunne factie niet en was | |
[pagina 303]
| |
straks uit te kreiten, als schadelyk voor de Rykswetten van Mecchelsen David, die trots op zyne omgebragte Philisteinen, ik wil zeggen op de verbetering van een party onnosle straat - en taal gebreeken, zig reets inbeelde een Sultan te moeten wezen van al zyne Turkse adhaerenten. Wat geschiet 'er van tyd tot tyd, de letterspionnen, in de weêr zynde, verneemen, dat 'er een boek van Arends, uit de vervalle ruinen, door de zorg van zeker oudheits kundig Man, van wien we eerlang een volmaakt werk verhoopen te zien, was opgegraaven, en als een reliquum der Poëtise fragmenten wiert ter parsse gewyt, en aan de begeerige tydtgenooten medegedeelt, die al van over lang, met zugt voor den zelven ingenomen, verlangde om hun honger met zyne smaakelyke vrugten te verzadigen. Straks trekt'er een Goliat te Veld, die aan den speldenden Dagon hulde had gezwooren, en stelt de heele Boekzaal niet alleen in rep en roer, maar maakt door zyn vervaarelyk en onmenszelyk geschreeuw dezelve zo verdagt, dat waar heitsminnende lezers de schouders ophaalde over de assurantie van zo een groflyvigen Polypheem, die al voor lang de oogen uitgestooken wezende door een zekeren welbekenden Ulysses, in 't hondert gilde, om zyn al te groote blintheit, aan waare zienders te doen merken. 't Is wel waar, dat nietmant der voor by vaarende reizigers zin hadden in dat gebulk en getier van dat vervaarelyke spook, dat Acis met een steen zogt te dooden, dog al de Oszen en bokken, die onder het commando van dezen melkslurpenden Harder waaren, staaken hunne hoorens op, en weêrgalmden, met hunne eccho's de razernye van dat onbandige gruuwel naar dat by de tast wel kon meeten, of een Vaars aan het Kalven zouw slaan of niet. 't Was of de Duivels hoek, en het Frandse pad der rymzotten was uitgelaaten, ja het liep zo ver, dat eerlyke en opregte digtlievers den kop naauwelyks buiten de deur dorsten steeken, om niet onderworpen te zyn aan de vraag van, benje Hoeks of Kabeljaauws? ik wil zeggen, houje het met David van Mecchelen, of met Apollo? want by aldien iemant den laasten noemde, zo was hy al zo veeg als Swaanenburg, die buiten reeden, door een beest, der beesten zouw ontmenst geweest zyn, zo menssen niet hadden gezeit, dat het geen eerlyk mens is, die iemant zo lasterlyk buiten reden affronteert. Ik laat alle kenders oordeelen, hoe het in een ryk gestelt is, daar de grote Sophi voor den rebel Meriweitz diende te schuilen, en daar meê party trekt door een grammatica, en syntaxis in te voeren, die wy, nog onze Voorvaderen nooit gekent hebben, om de opperste gezaghebber der keuren en wysheden | |
[pagina 304]
| |
te overstemmen. Voorwaar Apollo vond zig iets meêr verlegen in dezen tyd, als toen hy Python te keer ging, want hem dagt, gelyk hy gelyk had, dat een heel leger serpenten zo nadeelig niet is voor een Republyk, als een enkele Ezel, die het commando wenst te voeren over een leger menssen. De eerste kan alles wel vernielen, maar de andere is een herschepper, die de gezonde natuur bedervende het mensdom verkeert in Circes gruwelen. Ik geloof, by aldien Faebus raat had geweeten, om zyn patrimonieele toppen, of het regt zyner heerschappye te verplaatszen, van den Nederlandsen bodem, dat hy het zeker zouw gedaan hebben, al zouw hy de fakkel der zon onder de Hottentotten, of wilde mensseneeters ontstooken hebben gehad. Hy stond wel tienmaal in een uur in bedenken om zyn Kroon en Scepter af te staan, en ze aan Dionisius t'huis te zenden, om het langer ruineren van het verstand des mensselyke geslagts voor te koomen, dag weêr overwegende, dat by aldien hy dit deede, dat men dan binnen kort, door dwang aller Mecchelaaren de ingezetenen zouw zien loopen, met kap en bellen, ja met almagtige groote A B borden op het gat, zo kon hy tot deze dingen niet verstaan, dewyl zyn Majesteit oordeelde, dat 'er niets afschuuwelyker voor een vrygeboore ziel konde zyn, als aan den spelkeeten geklonken, het ab, eb, ib te moeten bulken. Had Apollo dezelve magt gehad, die hy in de Griekse en Latynse eeuwen bezat, hy had dat Boekzalistje, en Anathomiseerdertje van Arends Mengelwerken ten minsten gebartholomiseert als een Marsias, om zyn opperpatroon te doen kyken, als Mydas zaliger toen hy zyn heillig zag villen, maar het aas was te veel gedekt van myrmidonen, en zat zo digt begraven onder de spelvitteryen, dat de fynste pyl van Delius niet magtig was, om aan dat dikhuidige vel eenige schade toe te brengen, want dagt hem, dewyl het zo zot was van de handen te slaan aan de dooden, en afgestorvene, dat het dan naar geen vermaningen van een levendiger geest zouw willen luisteren, en daar had de zon gelyk in, want een Caput mortuum is onherstelbaar, 't geen door een letterbeul uitgedampt, zo sappeloos is, als een Pasquillant, Po Pa, die thans Parlepoe slagt, en altoos vreest bekent te worden, om geen loon naar werken te ontfangen. In 't midden dezer Pinduse allarmen, die uit de Boekzaals gang of de Mecchelse lettersteeg voortkwaamen, zo openbaarde zig in de straat der wyzen en verstandigen, de Republicynen der Geleerden, en kwaamen onverziens met een contrarie advies in de weêr, en zonder dat Jupiters zoon zulks wist opponeer deze hunne regtsse dolken tegens de vil- | |
[pagina 305]
| |
meszen der Varkenlubberen, en oordeelden het regtdraats tegens de sentimenten van dien agterstraats tyran, die als een Kermis Jan Pottagie met vriendelykheit kwanzuis op zyn letter leer staande, gestadig riep: 't za wakker Messieurs: hier moetje weezen. Hier is een Kind van drie jaar op de koort, hier doen de Aapen hun exercitie, hier vertoonen we van daag het weêrgaloze tooneel stuk: Arlequyn, Schoolmeester en Poëet, met een woort, hier hebje het Mecchelse Beterhuis compleet. Ik wil niet zeggen, dat de Schryver der Republiek van de maanden May en Juny 1724. de ingesloope kleine gebreeken (wie is 'er vry van fouten) heeft ontkent, het contrarie is waar, gelyk uit pag. 540. blykt, maar hy geeft, als billyk is, een Onderdaan van Parnas die eer, die een lieveling der Muzen toekomt. Hy stelt hem in zyn waarde, en vertoont zyn zaaken zo ze zyn, om niet verkortende te weezen in de geregtigheden, die de perzoonen en werken toekoomen, dewelke uitgetrokken staan te worden. Gunt my lezers, dat ik u met dezen brief adviseer, hoe dit werk wiert opgenomen, en welke effecten de welmenent heit dezes Schryvers heeft gekreegen. Het ras van de plak, hieuw het haanenboek een weinig uitschaamte voor de oogen, te meêr, dewyl de Herboore Oudheit Schryver, op zyn fatzoen in No. 12.met zeer beleefde termen reets de ribben van dat magere dier een weinig had gebezemt, dog staaken de koppen heimelyk by malkander, om zo dra ze kans zaagen hen te revengeeren van dien Republicyn in hem dat in de oogen te doen druipen, om Faebus te kwellen. Ondertuszen, zo waaren de meeste der menssen verlegen, dewylze door contrarie advizen geturbeert, niet wisten wat ze doen zouden, want om dat de grootste hoop der Boeksnuffelaars meest oordeelen naar het sentiment van hun voorzwetssers, en zig gewennen door andermans brillen te zien, om datze hunne oogen niet durven gebruiken, uit vreze van ze te verslyten, zo zaatenze, als Hoeren, die in de vasten het peccavi neuren, en dorsten hun eigen begrippen niet voldoen, dewylze by twee Biegtvaders heul zoekende pro en contra geleit wierden, en op het tipje stonden om door desperatie hun gat, met verlof, aan alle beide te veegen, en van alle lezen, en onderzoek der uittrekzelen te verwilderen. Hier zag men dat het goede oogmerk der Republiekschryveren om de Boekzaalwormen uit het Velt te slaan, geen gewenst effect had, en dat het beter waar in deze verwarde eeuwen, om al de werelt te koolen, de handen in malkaar te slaan, en uit éénen adem alle dingen of te pryzen, of te laaken, of om beter te zeggen in hun waarde te laaten, door niets uit te trekken, | |
[pagina 306]
| |
of alleen maar ter neêr te stellen, het zy goet, het zy kwaat, naar het was, om dus doende, de tot nog toe luije onderzoekers te verpligten, om hun eigen toetssteen te gebruiken, en geen goud te verwerpen, of aan te nemen, voor ze eerst zelver hadden gekeurt, of de dingen ook warelyk conform de natuur der Solarise mynen waaren. Apollo kreeg van de geschapentheit dezer zaaken advies, en alhoewel het hem redelyk vergenoegde, dat het uitvaagzel van den Helicon een weinig was gestuit in zyn Rympogingen, en dat hy wel begreep, dat dit was geschiet meêr tot zyn voor-, als nadeel, zo zag hy nog geen kans om den A B hoek heel te booven te streeven, dewyl de Zuid, en Noortwesten stormen te veel geduurig tegens den ander hortende de Digtkiel zo vol water wierpen, dat de traanen der zwoegende gemoederen genoeg te kennen gaaven, dat 'er weinig middel over scheen om de Saturnusse eeuw in te haalen, waar in een Poëet zo gerust kon leggen in den schoot der wysheit, als een lam by haar ooy, in tegenstellingen des tegenwoordigen tyds, waar in een goet Digter zo secuur is onder een schot vol A B rekels, als een Haan in de klaau wen van een Vos. Wat zal ik doen, zy de Vader des ligts, onder alle deze kinderen der duisternis? als dat ik my zelve zelden in het openbaar laat zien, en terwyl dogt twee honden (zonder comparatie Heeren extractverkoopers) om één been moeten kyven naar het lykt, myn verborgene adhaerenten inblaas, datze hen meêr moeten schuuwen voor de oordeelen der baat zoekende, als voor de plompheit der gemeene, die door aanhitssers van eigenbaat bewoogen, alleenig om Digters en Schryvers laggen, als ze zien, dat de zulke, die by hen gecanoniseerde kenners geagt zyn, de neus aftrekken van stof en zaaken, die te verheeve voor hun lompe vattingen blyven. De geest van Zoilus heerst in de elementen, en de giftigste dampen vertreeden doorgaants de balzemieke deelen het meest; dog wouw men naar de oracelbaak van Delphos luisteren en mynen driesprong geloven, ik zouw dit in het manifest der gemoederen aller menssen gedrukt zien: dat ze doorgaants het meest agt moeten geeven op die dingen, die het meest van ieder worden bespot, want de waarheit huist by weinigen, de wysheit is verhoolen, en om dat 'er zo veel Poëten zyn, zo zyn 'er naâuw Digters te vinden, en om die heel uit te roeijen, zo zeggen zy zelfs, die zin, woort, klank, en meningen kennen, die ongewoon zyn, ofschynen, datze het geen ze wel verstaan, niet verstaan, dog patsientie, post nubila Faebus.
Te Amsterdam, gedrukt voor den Auteur, en werden uitgegeven by Adam Lobé. |
|