De herboore oudheit, of Europa in 't nieuw
(1725)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij
[pagina 283]
| |
Donderdag den 5. October.
WEg Kato's uit de Kerk, aan Bakbuk toegewyt,
Die in 't Jeneverchoor voor Bacchus wynstoet pleit,
't Geen naar de kelken tast, met uitgekalkte ving'ren;
Want ik zal borl, en fles, en kan, en glaazen sling'ren,
Tot elk den lust vergaat, die niet van 't zuipen weet,
Of met een vollen kop den vloer en steenen meet,
Om de eêr der dronkenschap ten hoogsten top te zetten.
Daar myn Sibille preekt, dient men braaf op te letten.
De Bakbukse Sibil, die den Rabailesen driesprong bevogtigt met Nectar van Bacchus, en uitgerookte dampen van Ceres, zal heden op uw bierbank oraculen, ô likkebroêrs, gy helden die Silenus ondersteunt, als zyn Ezel struikelt over de uitgebraakte kalveren der Bremer, en Luiksbierdrinkende Digters, slegts zonnen, die door een pints beker in den avond verrekyken, naar de morgenkimmen van Nantes of Bordaux, die de neuzen der zuigelingen karbonkelen, en de oude Jeneverpullen doen schudden. Staat ruim, gy brouketels, gy vaaten, de dorstige wyfjes geheilligt, die in een smokkelagtige alleenspraak hun zorgen ontlasten in den schoot van een borrel, en hunne zinnen verliezen in de boeteljes die naar mynen naame genoemt, hunne geesten verspreijen onder de Altaarnakers der dronke Bacchanten, want ik moet de werelt verligten met Keulse straalen, en Weesper blikken, en zyn als een Amsterdamse Penelope, die een draatje spind om de Zuid, of agter de Baangragt van Amstels muur, en de vryers vergast, die op den | |
[pagina 284]
| |
zwynstal loeren, terwyl haar Ulisses, langs Ooster en Wester golven dobberende vaak in de armen rust van een zwarte Calypso. Waar begin ik, ô meisjes, gy poezele lurksters van Schiedamse tepels, die ja nog neen kunt zeggen, als gy het klok klok hoort slaan van een stortende pypkan, die uwe vuisten versiert. Al was ik volder, als een oude Zondares, die haar natte avondgetyën leest, om haar knagend gemoet met een Ave te groeten, ik kwam te kort in droppels om u uit te meten, ô volk, de wond'ren van den wyn, en hoe een jongman tuimelt in den schoot van een dartele vrouw, die haar vuurbaakje ontsteekt om Leanders zorg te dooven. De Syreenen, de zingende Meereminnen, de Straat- en Kruisgodessen loeren op uw beurs, ô jongens: ze kussen uwe wangen, die u verleijen, en terwyl ze uw vlammen genezen zo schaffenze hunne Orviëtaanen het middel om uw zappen te snuiken; de eene vuist omhelst uwen hals, terwyl de andere laager zakkende het beursje luist. Hier is geen Equivook meê gemoeit, want zy, die de gangen van Venus door waaren, weeten wat op dien teerling loopt. Een deern die inneemt ziet op geen droppel, en zal een eerelyk man niet afkaatssen, die met een volle kroes het avoe uitwaassemt. Als de glaasjes klinken, de wangetjes bloozen, de vuistjes hantgemeen zyn, dan doet myn ziel zyn wonderen. Het trekkebekken volgt op den wyn, en zy die een stoop binnen hebben zyn met geen mutsje te vreên. Kon men uit de wyngaartsranken Vrouw Papho's kelk voldoen, G... Bacchus was de eerste der Goden. 't Is waar hy praalt aan den dis, en zy die Minerva een dienst schuldig zyn zullen zyne wetten niet verwerpen, als de Tractant het Evoë galmt. Al zat Plato naast Socrates, Cato in zyn zondags pak, Seneca naast Solon, en Kalchas by zyn Druïden; het Peän moet gelden, als Baccherachs heillig de gewyde schaalen worden toegeplengt. Zouw men den kop schudden, als het geele vogt uit Heidelbergse drielingen oracelt! dat zy verre! dat was de eer van Babbuk bespot, die Nymph, die eeuwige maagt, die door bezigen verjongt. De Staatjuffers van Cithare verdorren door het gedurig gekus, maar zy, die my kennen, stoffen op Hebes altoosduurende jeugt. Diones schuim baart krakkeel, en haare wellen vervlieten, maar myn zog teelt vreugt, en is eindeloos. Spreek myne zoonen, gy Munnikken, gy Choortrauwanten, gy Paternoster lezers, knoeijers van | |
[pagina 285]
| |
het Schapelier, zwetssers van den rozenkrans, en draajers van Franciscus koordeken, wat is een rester zonder drank? een Klooster zonder bier? en een Biegtvaâr zonder wyn? eidelheit der eidelheden, want wie zouw deze booze wereld verzaaken en in een kap duiken, zo het vanitas vanitatum niet wiert getempert, met non datur vacuüm. De Arke van Romen dobbert best op een plas van mout, en de groote reus die Noachs hedendaagse kiel, naar het leeraaren van den gryzen talmud bestiert, zit dwars over de boot, en roeit met zyn pooten door de baaren. Het zy hoe het zy: vogt is de boodschap, de Begynen grypen 'er naar, en de Nonnen zeggen amen, als de bestierder de kelk vat, ô mysterien, ô verborgenheden! Maar zagt laat ons de wysheit niet zoeken, daarze niet te vinden is, nog by geen Cellebroêrs vraagen: quid est sapientia? dewyl het eerste woort is, bier en wyn. 't Is waar 't zyn voorstanders van myn naam, en sinte Bakbuk heeft in alle Tempels haar Kapel, dog zy smooren hunne dronkenschap, de gaaven, die ik hen schenk, binnen hunnen deur, en als ze vol zyn kruipenze in de kooi, zonder langs de straaten te gieren en onze vespers publiek te zingen. Wat los heeft Venus van een dronken Paap, die zyn kaarsje onder den deken dompt! en een kuszen o marmt, in steê van een snoepze snol! neen neen ik verlaat hen, schoonze my eeren booven Altaar en Chooren, en wend my in de huuwelyks vermakelykheden, daar vaak de kan, en glaazen uitdrukken, wie ik ben, als de kroeze haan zyn hen daar meê begroet, terwyl de vrouw, met tang, met schop of asbeezems in de vuist haar egteling te keer gaat, als een Amasoon die het ryk der mannen meent te vernielen, ik spreek niet van de buitentogt der wyven, dieze pleegen, om bezwangert te worden, als myne influentien hen bestieren: die stof is te fier voor myn hals, en past beter in haar mond, als in den mynen, die maar het woort DRINKEN voor myn zinspreuk gebruikt, gelyk die van het konstgenootschap bene vivere & laetari met dronke vingeren zullen onderschryven. Wat raakt my hoe de kinderen gemaakt worden, en of moêr de vader kent, of niet, 't is my genoeg dat ik weet, dat een lekkere teug meenigen meid doet tasten naar het verbodene, en dat een Kantoorknegt met de lieffelyke droppelen van Bakbuk eêr zyn zoetert zal bepraten, als met een drooge bokking. De smaak verwekt appe- | |
[pagina 286]
| |
teit, en Venus mag Bacchus wel zien, als hy den wyngaardstaf zwaait in 't oog van de zon. Zouw ik u zeggen myne drinkelingen hoe men leeft met onze stroomen, als een jonge Weduwenaar, een vryerlyke losbol, een oude kwant, of andere snaak uit zyn dobbelcomparitie by zyn Huisdeern, Governante, of Nigtje, enz. t'huis komt; gy zout verbaazen, en schreeuwen: Sibille Bakbuk is de grootste aller Sybillen. Men dout hem een beker onder de neus, men klout hem den kop, men lippert zyne wangen, men tiktakt met schyven, men verkeert, men schut, men herschut; met één woort: Oom kool raapt kool, terwyl de raapster zo veel raapt, datze jaar en dag, als een gemoffelt zusje werk heeft, om haar gefrommelt voorschootje weêr effen te krygen, zo de goede patriot zyn huuwelyks strykyzer niet bezigt, om haare Regensburgse Gravamina af te doen. En was dit nog alles, wat de boetelje verrigt, het was geen noemens waart: maar neen, de half dronke zul voleind veel maal het begonnene, of zyn begindzel wort voleind van een ander, om het Vaderschap te volmaaken, na hy een trouw belofte, met een halven, of heelen zoes heeft opgestelt. Goden! hoe kykt Lubbert! als het wulpse teefje jongen werpt! wat ziet hy naar myn stacitempel nier om! staat by pinten, en kannen! en dryft ons de zorgen uit het brein schreeuwt hy, en die van te vooren een halve drinkert was, die wort een geheelen, na dien lieven egt, en stommelt Eva's beenen, met zyne patrimonieele vuisten vaak zo lange, tot ze aan 't rammelen slaande, op myne lonken verlieven, of in een Weesper trekvaart verzuipen. Wat Officier, wat Zeeman zouw zyne Soldaaten met spooren noopen, om onbekende vyanden te bespringen, zo hy myne standert niet vellen in 't midden der spiessen. Op 't likken van Ceres vogtige lippen raaken de messen uit de scheê, en zy, die haaters zyn van den Oorlog verpassen voor weinig gelt hun vryheit aan Mars, zo hy de angstige zorgen afspoelt in 't byzyn van een hoertje met een paar mingelen wyns. In dien tyd dat een nathals een half ankertje sluikt, 't geen hem geschonken is van een ritsse Kapitein, zo dobbert de gever in den vyver van zyn party, en terwyl de meid op schildwagt staat voor de aannadering des mans, zo is de knegt in de possessie van een maagdom, die de monstering van haar heer verscheidenmaalen is gepasseert, alleen door myne verrukking. Een Ducaton doet veel op een dienstbaren geest, maar krygt de | |
[pagina 287]
| |
meeste klem, als ze door de bril van een cristallen beker vergroot. Ze rekent op geen negen aanstaande maanden, enz. maar op drie gulden, en drie stuivers, en dat is tegenwoordig de gezette prys op een half verslete katje, dat haar kuisheit hondert maal voor de eerste reis verpast. Daar moeten Minnemoêrs wezen voor ryke Joden, en dus werken zy die van een andere gezintheit zyn veeltyts uit, dat haar zaat slaafs aan de zoonen van Levi moet blyven, die doorgaants met hun mes alles kluiven, wat hen voorkomt te bespringen. Een Israëlitise teug bekomt meenige Juffer kwalyk, als ze een paar Orlietten of een fraaije Ring beet heeft, want het geen ze met wellust by Sem heeft als een vryë overgewonnen, gaat ze naderhand by Cham in dienstbaarheit verteeren, die heet op myn diensten en plegtigheden, het diertje den algemeenen last der mannen doet torssen, tot ze in een kwylstoel versmagt, of op een Lazarus klep leeft, gelyk een ouwe koppelabdis die op een heel schot smagterige Nonnen den Ruiterlyken beker pooit, tot haar de oogen verdraaijen, als Goliads liefste in het Amsterdamse Doolhof gebeurt, door 't hooren eenes sermoens, dat de Kermis leeraar der Kinderen op zaagt van Davids overwinningen. Dog deze dingen zyn gemeen, en alzo min noemens waart, als dat ik wouw zeggen, dat dronke Lakeyen, verzoopelikkebroers, en biervliegen doorgaants hen het meeste ophouden om Staats- en Kerksverschillen te vereffenen. Wie meent gy dat zig het meest bemoeijen met al wat 'er in de werelt omgaat? gy zult antwoorden: de verstandigen. ô Neen, die het minsten te verliezen hebben, zullen het meest doorgaants klaagen over het verval der tyden, en die geen nagel hebben om hun gat te krouwen hebben het meesten tyd gemunt op de lasten van pagten en verpondingen, waarom? om datze door Jenever en Brandewyn overgehaalt zynde, zo vlug zyn, als een Apotheker, die aan het sal cornu cervi ruikende vliegende naar zyn kop vat om te voelen, of het doorwaaszemende, ook cristallyne takken schiet op een bodem, die door het lezen van recepten zo snogger is, als een Gelders Kwezeltje dat de Catechiseerstoel zelver laakende, en den bestierder beschimpende zo ver is gevordert, datze over de Poëzy van Swaanenburg, en den zin, en meninge deszelven met een onfeilbaare disputeergeest durft oordeelen, om haar Wynnaam te voldoen, die uit de | |
[pagina 288]
| |
leest van Bakbuk schynende ontsprooten, wel een spanriem gelykt nodig te hebben, om haar den stouten bek te snoeren met eenige schoenmakers vermaningen, die men niet ontwaszen is, al weet men, als een Exter te Papegaaijen van eenige geleerde stukken, daar de arbeider zyn loon al van t'huis heeft, door stank voor dank te genieten. Vind men onder schraal duizent hout, eiken spaanders, en uitschot van Zutphense takkenbossen zulke divine waarnemingen, als ze maar een Wynlugtje uit haar letters konnen cyferen, denkt dan eens, liefhebbers, hoe doordringend die helden van oordeel moeten wezen, die hun lighaam emplojeeren, om voor een Herrebergierts vaatje te doen passeren, waar over een dik Bacchusje met zyn beentjes dwars heen zit. Niemant moet denken, dat we onze persoon en stal te veel roemen, onze kruik en zappen te veel verheften, en de lieden die ons verzellen te veel opschikken. Geenzins, wy doen onzen roem te kort, met zwygen, en krenken de eer der drinkelingen door hunne malligheden te verduisteren. Vraag hen zelver naar onzen lof, naar onze verwinningen, naar de daaden, die onze bekers verrigten, naar hun eigen potssen en gangen, zy zullen meêr snoeven op hun zuipen, waaken, en nagtbraaken, als ik zouw durven beginnen. Een dronke Wyf wykt voor geen Minerva, en een nimmer nugteren bol zouw het geen Apollo toegeven, als hy onzen boezem melkende de hemelkringen meet met Characters, die hy op den vloer tekent met stamerende lippen. Het Palladium is te vinden op de Parnas toppen van Bacchus; die twee stompjes, die uitbottende hoorentjes van Vader Liber hoeven geen hoed. De wyn dekt zyn zelve met vreugt, en schoon de tepel der natuur inkromp, en dat de eerste begindzelen der wordingen verslensten, het Hermetise dopje blyft in wezen om de verzwakten te hulp te koomen. Zo lang de zuigkunst zal duuren, zal Sibille Bakbuk haar Kinderen niet verlaaten. Zet uw zuiger op myn speen, en drinkt u vol, ô Venus! van melk, en zog van druiven, op dat alle dingen verdubbelende, de wereld van Keizeren en Koningen krioele! en eeuwen, en tyden verwarren! Deze taal is voor weinige verstaanbaar, om dat de Bakbukse geeft, die afgeloopen is, als een Horlogie, onopgewonden leit in 't midden der pinten en kannen. Giet my een nieuwen ader in | |
[pagina 289]
| |
den hals, ô Bromius! zo zal uwe wyn Papin, op trotzer stelten draaven, als podagreuze heilligen beklimmen. Wy zullen u het wierookvat doen zwaaijen door vuisten, ryk van flerecyn, en doen de kalk uitbotten van knobbels en kneukels uwer Priesteren, die op de geur van onzen naam herleeven, schoonze afgeslooft van zuipen, hand of vingeren konnen roeren. Dat ik hier wilde uitwyen in den lof der martelaaren van Bacchus, en Venus, wat zouw de kwylstoel, en het rustmatras van een jigtige ziel niet tegens malkander pleiten om de oppereer en eerste plaats! die een neus had gehad zouw niet willen wyken voor een krampige stompert, en die op zyn krukken pas kon voortscharrelen zouw een tand of oogenlooze zondares naauwelyks willen bezien. Ik heb myn & cetera verlooren door de overrompeling van eenige brakke zinkingen zouw jonker druipstaart gillen, om den kreupelen Baron te oversnoeven, dog geen noot, de vloeken die uit den wyn groeijen zouwden het velt houwden, al spanden al de Viswyven te zaamen, om met hun vermaanende klanken hem te overschreeuwen. Myn adem is sterker als Eolus, die de kielen verslind, terwyl zy Mannen, en Vrouwen nedervelt, en heele legers menssen, of die het gelyken vernielt. Ik breng meêr spaanders alleen in de hel, als Atlas zouw konnen torssen, en Koning Pluto geeft my het jaargeld, dat ik verdien, om dat ik zyne Wilderniszen met beesten vergroot. Coelum zakte in van het gewigt der vroomen zo ik hem niet en stutte met een borrel, want als ik maar myn hals beweeg, zyn al de leerredens der zedenmeesteren te zwak, en die myn woorden proeft, geeft geen agt op deugt of waarheit. Als Charons boot vol overvaart naar de wooningen van Rhadamantus en Minos, zyn 'er ten minsten drie vierde parten likkebroers in, en het is in deze daagen al een buiten kansje, als 'er uit een opgepropte lading zielen één éénige wort gevonden, die het Eliseum waardig is. Laat Bellona Etna's keel vry laaven met het bloed der Soldaten, ik stop den weg naar den hemel met kannen, en glazen. Laat Pallas schreeuwen van haar wysheit, die my hoort en gelooft wort zot, en al was hy redelyk door zyn geboorte, myn natuur keert het Lam, tot een Tyger, en het Schaap in een Wolf. Ik ben grooter herschepper, als Naso, want ik keer een Engel in een Duivel, en een lieve Meid, tot een Hecate. De | |
[pagina 290]
| |
sterkste Man wort een Kind, en een Reus een Dwerg, als hy myne ingeesting gevoelt. Dog waar toe meer gezeit? als Sibilla Bakbuk is de eerste der Sibillen. Met reden, want en groot, en klein, en reip, en groen,
Die hebben 't zaamen, ach! een klodderfles van doen;
Een Bier, een Wyn-Sibil, een vraag, en spreekoracel,
Een Delphos in den kop, dat door een dwaas gekakel
Al wat na reden schynt, met zotheit overbluft;
Terwyl een nugt're ziel slegts om de wysheit suft,
En als een Ezel wroet, om, door Natuur te meeten,
Iets meêr, dan dronke liên van Bakbuks Kerk te weeten,
Die maar met Brandewyn, en losse Keulenaar,
Met Bremer Hans, en Luiks, met Serpster voor, en naar,
En diergelyke zog haar wynrioelen vullen,
Dog laaten Pindus knaap zyn Parnas kluifje smullen,
Daar hy zo scherp van wort, als de Amersfortse key.
Wat is een dronke snaak niet by een nugt're bly!
Wat vind hy niet, dat niet en was, nog nooit zal wezen!
Wat heeft hy niet al schrift en boeken doorgelezen!
Wat haalt hy niet al om, 't geen nimmer is gehoort!
Wie wort 'er op den naam boetelje niet bekoort!
Op my het puikjuweel, en 't wonder der Sibillen!
Daar tans de wereld draait, aârs droog, op natte spillen.
Te Amsterdam by Adam Lobé, is gedrukt en te bekomen, het EUANGELIUM beschreven door JOANNES, verklaard volgens Moses en de Profeten, door HERO SIBERSMA, Predikant te Amsterdam, in Quarto. Als mede de doorlugtige Bassa Ibrahim, en de volstandige Izabella, wonder geschiedenis, 2 Deelen in Octavo. Nog is by den zelven te bekomen de worderlyke levensgevallen van Roselli, of den ongelukkigen Napolitaan, in Octavo.
Te Amsterdam, gedrukt voor den Auteur, en werden uitgegeven by Adam Lobé. 's Gravenhage, L. Berkoske. Delft, R. Boitet. Uitrecht, Besselingh. Alkmaar, van Beyeren, Dordrecht, van Braam. En verders in de Steeden by de Boekverkoopers. |
|