De herboore oudheit, of Europa in 't nieuw
(1725)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij
[pagina 267]
| |
Donderdag den 21. September.
HEt strand des greizen Neils, die 't Priesterlyk gebeent'
Van Hermes gaave kroost, drie maanden 's jaars beweent,
Was outyts ondermynt met donk're letterbeelden,
Waar in de wil, te zaam gedrukt, vermoogens teelde,
Aan kenders van de kunst, om de een of de and're ziel
Te draaijen uit haar romp, door 't in gebooren wiel,
In nieuwer vorm gestel, om dus te blyven zwoegen
Naar de volmaakte rust, door 't wankelbaar te ploegen,
Het geen een diepte heeft, die niemant hier bepeilt,
Als die van 't laage stof naar 't steil der starren zeilt.
Wat Griekenland ooit deê, door drang van Wicchelaaren,
By 't brommen van hun zang, en 't smooken der Altaaren,
Waar door het brein, onthutst, als van zyn wortel sprong,
En langs een dronke zoes van woeste nevels drong
In Kelders, vol van doffe, en bruin bezwoore outheit,
Blykt in 't Latynsche schoon van Romens letter stoutheit,
Dat, trotssig op zyn toon, het capitool beklom,
Toen Vorst Augustus ros, langs zap van lauw'ren zwom!
Met zulk een fiere vlam, als 't eeuwig bloed verligten
Van lampen ons doet zien, in zeltzaam graven stigten
Der wyze Tempeliers, die afgeregt, op 't Zout
Het zilver kwikken deên, door hun natuurlyk gout
In klanken, zelfs gesnaart om geesten te beluist'ren,
Die, geesteloos van geest, altoos in 't eenzaam fluist'ren,
| |
[pagina 268]
| |
Tot dat een Offeraar, door wustig vuur verhit,
Hen weêr hun ligghaam toont, 't geen in zyn grafsteê zit.
Dit, en nog meêr zal nu myn zee van barre wond'ren,
Op uwe Duinen, volk, met dubb'le toonen dond'ren;
Om dus Pythagoras zyn wortel leer te ontleên.
Dat Ezels van myn Dam vry met hun klaauwen treên!
Het gelt van daag kanon, mortier, en staal der Goden.
Ik wil myn Held Mercuur op Sulphur kroezen nooden,
Hem smaaken doen, hoe Sal de vlugge deelen stolt,
En hoe de wereld zelfs op zwier van driften rolt,
Hoe 't steevig mineraal, van 't animaal gevlooten
Al 't vegetabal kan het onderst' booven stooten,
Als het van waan gespoort zyn eigen baarmoêr knotst,
En met een wiek van wind, op zoeler heuvel botst,
Om dus Hermaprodiet te zien in 't water sweeven,
Het geen door vonk gewekt steeds de oorzaak blyft van 't leeven.
Ali Puli. Ik heb u reets afgetaffareelt, ô kluizenaar der hemelsse hoolen, hoe de eigenschap van twee wezens, die in een zelve nabyheit van het eeuwige huizen, niet kan gescheiden blyven, door afgelegentheit van tyd, en plaats, veel minder door de drabbigheden der lugt, die geen vat hebben op gezuiverde zielen, dewyl hun circulerende zouten te penetrant zyn, om niet alle beeldelykheden te doorbooren, want even zo eigen als het ons is den ander te verstaan, in een zelve natuurspraak, als de Hermetise wysgeeren gemeen hebben, om dat de uiterlyke toonen alleen toevalligheden zyn van de begrippen, die buiten groove galmen gebooren worden, zo voeggelyk is het ook voor schepzelen, die booven de zinnen steigeren, de verscheidentheit der kringen doorkloutert hebbende, in een oogenblik te geraaken ter plaatsse daar ze wenssen te zyn. Het lighaam der meeste menssen is regent van hun geest, en de ongezuiverde ziel, die naar het aardse hongert is een slaaf der begeerelykheit van het logge vlees, maar zy, die hen zelven behooren, door het elementaare leeven te boeijen, naar de inblazinge der gezonde starren, doen hunne groove hoedanigheden nog snelder beweegen, als de stormen, die door parssingen van alle vogtige verdikkingen vaak tot orcaanen uitbarsten. Men ziet die zelfs aan den aard der mindere gestellen, want die lootagtig, en traag zyn, door de inspiereering van een Saturniesen geeft, zyn niet half zo snel, in hun doeningen, als zy die van de warmte van Sol leeven, en uit de kwik van Mercuur | |
[pagina 269]
| |
hunnen aadem genieten. Uit dit gezegde zal 't u ligt vallen te begrypen, wat my bewoogen heeft om langs Duin en baaren t'uwaarts te snellen, en in by na geen tyd te spoeden, om my in uwe eeuwige vermaakelykheden te vergezelschappen. Doe gy doorgedrongen waart, bekoorelyke woestenier, door de bespiegeling van alle wezentheden, tot hem die alle dingen stelt, zo stond gy vlak in de zon, of in de warmen stralen der scheppende vermogens, waar langs ik bezig was my zelven te zien, in de hermaphrodietsen grond, die het algemeene zaat der dingen is, ik begreep dat man, en vrouw een zyn in hun begin, dog dat de scheidinge dier twee door naar den ander te hongeren, en malkander te raaken, de oorzaak alleen bleef der vermenigvuldiging van gedaantens en vormen: ik dagt waarom is een animalis gestel geen mineraal of een vegetabele zaak, het geen ik ben? ik zag dat de lust van zyn, en de begeerte tot wat te wezen den wil wrong om zyn zelven uit te dyën tot een zekeren aart, die met de neigingen stemt. Waarom ben ik Ali Puli en geen ander! riep ik uit: waarom ben ik niet algemeen als de adem aller dingen? waarom wil ik gelukkig zyn door my zelven te kennen! waarom laat ik my niet begrypen van hem, die ik niet doordringen kan, om dat het eindige het oneindige niet kan omvangen. Ik viel hier van my zelven! waar was ik starren? doe de nevelen my verslonden! doe ik winden dronk in myn holle schaalen, en dat een eeuwige geest my besprong. Ik wiert verkragt, en ik weet niet van wien, ik omarmde een wolk, en vervloot uit myn beeld en de vattingen der Ideën, in de algemeene bron der wordingen. Ik was nog het een, nog het ander, maar wierd alle dingen teffens, om te leeren baaren de tinctuur der hemelen in aardse kroezen; een vloet, een maagdelyke dauw was meester van den man, en de steigerende wil wiert water, daar zag ik myn Hai Ebn Jokdhan op den grond dezer wellen dobberen, als een paerel die zyn oester verlaat, en langs de golven vliet, om de Diadeêm te versieren van Demogorgon, die de Vader der Goden is. Hoe lief kreeg myn verrukking uw leidelyke gestalte! hoe vond ik ze naar myn wens! om dat gy keureloos dobberde op den Oceaan der liefde, om eeuwige vonken te fokken. Vertel my heillige man iets van uwe weegen, van uwe verstuivingen, en zalige nietigheden, op dat ik aan uwe wangen verstom, en met u verdwyn, door de ontwording der aardse dingen, tot een onbegrypelyk niet, en waassem van verwondering! Hai Ebn Jokdhan. Zal ik u schetzen, die naar de eeuwige, en onzienelyke vorm ben gevlooten tot een vezeltje des tyds, wat ik ben, als | |
[pagina 270]
| |
ik niets en ben? u schilderen, die een penseel gelykt, in de vuist van myn Schepper, een kunststuk van myn wortel! oneindige werelden ondersteun uwen Jok Dhan! dien Hemel der Aarde! die boven zyn zelven woont, en op meêr dan adelaars pennen zyn droessem ontvlugt! ik ben verbaast voor myn denken, en sidder voor verkeerde beelden. Hoe 'k verder van my vlieg, hoe 'k nader ben aan myn oorzaak. En hoe nader aan myn G... hoe verder van myn Ideën. Kon ik onklankbare galmen vatten, u met stille juigtrompetten uitblazen de eeuwige wond'ren van het oneindige, gy hoorde het geen gy zelver kend, maar neen ik moet valsse toonen verzinnen, om waarheden te noemen. Wy zyn niets, Ali Puli, als rook en damp, in onzen heelen omtrek, en ons groote bestek is wind en waan. Ontdoe u van u zelven, ô wereld, zo ziet gy niet wat gy heden zyt, maar wat gy word door uw verliezing. En wat dog? ô zon! sluit my de lippen toe! op dat ik geen verrukkingen stamer, en de eeuwen verschrik! een Oceaan is diep, nog dieper is de Zee der liefde, dies ik smelt voor u weg, ô bronaar van zoet. Ik ben niet meêr Hai Ebn Jokdhan. Wat dan? een voedsterling van 't eeuwige vuur, want myn tonder is enkel vonk. Ik heb jaaren aan een door de stoffen gewoelt, in de elementen gegrabbelt, alles gezift, en gepeilt, om het oorzaakelyk te tasten, maar doe de tyd bezweek, en dat het gebouw, het geen ik had geflikt instorte, toen vond ik in een oogenblik, uit het einde aller dingen, het waare begin, het geen zig onmiddelyk openbaart, als de uitterlyke begrippen smelten. Wilt gy weeten, hoe ik was gestelt, toen de eeuwigheit in my heerste. Ik zal u het onnoemelyke zien te zeggen: myn gemoet was een spiegel, en in plaats van een beelt te maalen zo ontfing ik iets ongebeelds, het geen zyn zelve in my zag, om dat ik stil was van beweegen. Toen een ander in my keek, wiert het glas gewaar dat het alleen strekte om te moeten lydelyk wezen voor de werkelykheit van een soeverynen wil, en 't genoot zo veel lust in die onderwerping, dat het al het tydelyke vergat. Kan ik nu zeggen, ô Bossen en Boomen, ô Klooven, en Rotssen wat het is eeuwig te zyn, neen, neen ik verstom. Zo vuur van water leeft, en 't vogt uit vlammen dampt zo leeft myn wezen van het onwezen van die zalige nietigheit, van dat..... ik kan niet meêr. Ali Puli. Ik twyfel nu niet meêr, nu ik uwe verborge Oraculen zuig, of de eeuwige speen der geesten is in mynen mond, en de melk der starren vliet in myn ad'ren. Ik moet barsten van het goud, zo ik uwe wanden niet vergul, want myn Mercuur, die vlot is, verdikt op uwe ziel, | |
[pagina 271]
| |
door het Astralise zout. Dat ik nu uitdreun! myn Adeptus, gy bezitter der mynen, de keer, en weêr keer der dingen! want de sleutel der Goden past in uwe vuist, om de krammen des nagts te ontgrendelen met straalen van Apol. Daar kryg ik vaart, daar begin ik te scheppen, daar vloeit het goud uit myne lippen: alle wezens hebben één ziel, dog niet in dezelve volkomentheit, en al wat bezonder schynt, wort door een, en zelven geest omriemt, en zouw even eens wezen, zo het niet meêr tragten uitwaarts te zwoegen, als naar binnen te keeren. Het Sulphur dat in zyn eigenschap hongerig is, en in den donker tast naar zekere kragt om 't onzigtbare te beelden, heeft naauw'lyks een mercuriale vlugheit ontfangen, om de algemeene hoedanigheit van 't Heel-Al te kennen, of de porring van zyn heete gestel doet het eerst ontfange kwik gesten, en zig uitdyën tot een hongerigen lust, om alles te verslinden. De eene beweeging veroorzaakt eene ander, en de eene vezel werpt den ander over boort, om weêr een nieuwer te plaatssen, waar door de dingen verbitteren, en uit hun algemeene overeenkomst verwyderen, met een ingezwolgen lust, om een ander te overkraaijen; tot dien einde trekt elk een gedaante uit zyn gestel, om zyn naasten te overbluffen, en in een zekeren form te verduuren, die eigen is aan het soort der beweging, die hem verzelt, want na de meê, of tegen drang der hoedanigheden, die uit de wortels van het Zulphur zyn voortgekoomen, is zyne eigenschap gestelt, om een bezondere gedaante te fokken, waar toe de Mercuur de behulpzaame hand bied, door den honger, en lusten te verzadigen, met uitbeeldinge van hun wenssen, en tragten. Naauwelyks is het begeerde ontvlamt, of het stremt tot zout, en schaft aldus den geest zyn lighaam, waar in hy woelt, om de eeuw, en tyden te verduuren. Dog dit is iets, dat wel volmaakt is, om de wereld in een blyvende beweginge, ofte een perpetuum mobile te onderhouden, dog geenzins dienstig om tot den universelen geest, of de oorzaak der mindere geesten te steigeren. ô Neen, de zinnen, en de buitenste ademingen dienen inwaarts te zakken, en uit hun steigerende hoedanigheden, en gestolde zouten te keeren in een wateragtige complectie, die, gezuivert van alle vezelen, een vonk uit het eeuwige vuur trekt om den Faenix te verjongen, die van de omgekeerde natuur ontspringt. Deze veelverwigen vogel, die zyn neb in goude beeken verfrist, is de zon gewyd, uit wie hy leeven kreeg, en in de welke hy wenst te sterven, om altoos uit een, en zelve materie de elementen te oversnoeven. Wat zouw ik hier niet aan mynen Hai Ebn Jokdhan van konnen zeggen by aldien de slaaperigheit zyne oogen niet en sloot, voor myne verheeve toonen. | |
[pagina 272]
| |
Hai Ebn Jokdhan. Die booven de starren is doorgedrongen, en in het firmament der zalige zielen huist, denkt om het mindere niet, als met weêrzin. De stookkunde der Wysgeeren is onderscheiden, want eenige booren de aderen der natuur door met hunne heete spooren, om de melk der mynen te proeven, dog andere schynen overwaaszemt met een laauwen dauw der hemelen, en dobberen in den Oceaan en oorzaak der elementen. Die dit proeven hygen om niet anders te zyn, als de wortel wil, en uit die overgegevene gelatentheit vloeit eene indaaging van ligt, die onze zinnen verblindende, ons met andere oogen doet zien, als die de onze zyn. Wy weeten niets, als dat wy gekent zyn en beeldelyk worden, om dat de ongebeelde Schepper der dingen, ons ziende, verstaat wat wy zyn, terwyl wy in die gewaarwordinge gelukkig leeven, als een jong geboore kind, dat de boezem zyner moeder drukkende in slaap valt op den ruimen schoot der zalige G...heit. Ali Puli. Daar is nog iets in de Alchymie dat de Alchymie overtreft, en nog een Magia die de Magi niet en kennen, en ik hoop te leeren, door de myne te vergeeten. Ach! was ik Hai Ebn Jok Dhan, in steê van Ali Puli, zo zouw ik zien dat de ziel der wereld, daar de stookkundige Liefhebbers tans van spreeken, heel ver verscheiden is van die, die de andere heeft gestelt, om ze in de onbekende te verliezen. Wy zullen deze Hermetise pot toedekken, op dat 'er onze hedendaagse Adepti, en Magi niet van koomen te barsten, met eene vaste belofte, dat wy, tegens dat hun mystike slokdarm weêr een weinig verder is geprepareert, hen met de rest zullen vergasten; neemt ondertussen dit vaarsje voor lief, van ons gemaakt, op de schielyke dood van den Eerw: Godz- en Hooggeleerde Heer W. Vonk: gewezen Predikant binnen Amsterdam. Zo hort een Ceder neêr, van Libanonse toppen,
En plast, door zynen val, in Hebers stroom Jordaan,
Dat Duin, en Struiken zelfs aan 't bange schreijen gaan,
Om dat hun boezem barst van zo veel leets te kroppen,
Als Israël ontmoet, dat overmast door treuren,
Van Salems gronden ziet, hoe of dien Vreê-gezant,
Die, als een goude Palm in Vorst Messias hand,
Een drom van harten kon ten hoogen Hemel beuren,
Nu leit om ver gevelt, gelyk een eik, wiens blaâren
Van donders fel geknot, de laage velden kiest,
En 't fierste van zyn stal op 't onverwagst verliest,
Door uit onze oogen weg ten grafzark in te vaaren.
| |
[pagina 273]
| |
Is Zion zonder troost? om dat het hooft der Helden,
Dat Levies Volk, en stoet, heeft met zyn tong gestigt,
Als Choor, en Kerk, verrukt op 't schynen van zyn ligt,
De deuren van 't gemoet van zelver open stelden,
Leit van zyn Priesterrok, en fiere Choorgewaaden
Ontbloot, op 't Lykcipres, en treurig graf lauw'rier,
Gelyk een star, die mat van wolk, en lugt saffier,
Is uitgebrand, om slegts in nieuwer vuur te braaden?
Zo ruk, ô Juda's erf met bange floerstrompetten
De legertenten uit, en sprei u in een rei,
Als bleeke schimmen past, die met een droef geschrei
Den vollen toom op maat van Davids harpen zetten.
De Tempel stander Gods, en 't puik der Aronieten,
Dat Moses stoel beklom met een twee snydent zwaart,
't Geen Adams bekkeneel heeft stuk van een geschaart,
Is als een Palm veroest, die uit den grond komt schieten,
Om eeuwig groen te zyn door 't knaagen van de winden,
Die feller, op hun boog, geen blos, of vrugt ontzien.
Had gy ons tyd vergunt, om u de spits te bien,
Myn Vader was als nog in Bethels muur te vinden.
Gy hebt ons overeilt, ô dood! met uwe schigten;
Een krygsman neêrgevelt, die niemand kon weêrstaan,
En, eêr men 't naauw'lyks wist, zo was de slag gedaan,
Waar door hy neder dook, die voor geen wereld zwigten.
Het reukvat van de ziel, en borstlap, ryk van steenen;
De meiter onzes Gods, ja 't kleet der Majesteit,
Die waaren hier by een, dog waar toe meêr gezeit,
Wyl traanen lippen zyn, die enk'le klanken weenen.
Tapt my het water af, of ziet ik moet verdwynen,
En worden tot een Zee, ô wakkere Amstelaar!
Maar ach! waar dwaal ik heen? daar ieder schynt een baar,
En Gysbregts erf een kom van duizent cristallynen.
Hoe laat gy Noaahs Ark, myn Heer! in 't pekel zinken?
Vergeet gy uwe min, ô zoete Bruidegom!
En, als het Duifje kirt, wort dan de Heiland stom?
Die anders, uit een dauw kan diamanten klinken.
Daar schiet een straaltje neêr, een lonkje van Gods oogen
Hy wenkt my toe: zo vaart Elias naar om hoog,
Met een Orcaan van moed, om op een trotsser boog,
| |
[pagina 274]
| |
Dan hier beneden praalt, zyn vogt met vuur te droogen.
Hy eet het Manna reets! en drinkt uit Jesus borsten
Een kroes van hooningzeem! een teug van heillig bloed,
Die onder hier de Schaar heeft met zyn melk gevoed,
Zal booven, op myn troon, in eeuwigheit niet dorsten.
De Dudaim geeft reuk, de Roos en Lelies dart'len;
Myn Vonk is enkel vonk! de man schynt louter vlam!
Ik trok hem weg, om dat hy naar myn zetel kwam,
Door onder op den grond naar 't bovenste te spart'len;
Ik houw hem in myn hand, ten zegel myner ving'ren.
Hy proeft nu, wat het is te zyn een Kind van God!
Benyd uw Harder niet het zalig Lamm'ren lot,
ô Volk! dat niemand zal uit myne kooijen sling'ren.
De dood is hem geen dood, die stadig in zyn leeven
Op 't einde zag, dat hy u steets heeft afgemaalt.
Hout slegts uwe armen op! want ziet de mantel daalt,
Dien ik hem eertyts schonk, om aan myn volk te geeven.
Eliza is alreets, voor u, by my gekooren,
Om het Prophetendom, dat uwe breuken heelt,
Te zalven met den wyn, en balszem van myn beeld,
Als slegts het doddrig oor wil naar die leszen hooren.
Al waaren zelfs Leviet, en Priester weg geweeken,
Myn geest, die laat ik u, en blyf Samaritaan,
Schoon duivel, vlees en hel haar linkse pooten slaan
Om dit ons eigendom met spiessen te doorsteeken.
Hout moet, myn Sulamith, in 't midden van de door'nen!
En sla uw duiven lonk op 't purpur van myn mond!
Hoe is uw minnaars ziel, ô teêre spruit! gewond!
Om al de straalen gloeds van 's Scheppers uitverkoor'nen!
Schrei niet, myn waarde Kerk, om Vonks ontvonkte vonken,
Die Halelujah zingt, in 't Cherubiense Hof;
Maar trek de zakken uit, gepropt met as, en stof,
En zie op uwe tin in 't kort een ander pronken:
Want schoon dees star bezweek, de zon blyft eeuwig duuren!
Ik ben uw toeverlaat, in 't midden van den noot.
Wat is Jehovah ryk! wat zyn zyn daden groot!
Die zelfs op golven doet de Olyftak zegen vuuren!
NB. Gelieft op pag. 262. op de eerste regel te leezen voor van noot, van 't noort. |
|