De herboore oudheit, of Europa in 't nieuw
(1725)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij
[pagina 249]
| |
Donderdag den 7. September.
HEer Sanekel, ten Prins van Parnas dubb'le boog,
Door Caesars vryën wil, op Faebus troon verheeven,
Wort hier een digt gemaalt, dat ligt veel hooger vloog,
Zo 't niet gedwarsboomt wiert door 't stadig tegenstreeven
Van maats, die rymvast, los van zwier, en klanken zyn,
En dog voor sprekers gaan, om ieder te verschalken,
Met kwikken, zonder geest, als of de Nectar wyn
Der Goôn in niets bestond, als keurlyk Ezelbalken.
Neen, Musen zyn natuur, en kinderen van 't ligt;
't Zyn vonken van G...svuur, die eeuwig blyven dart'len:
Waar toe dan Helicons, op 't haanen boek gestigt,
Voor Uilen, die naar glans in Davids morsbak spart'len?
Toen de tegenwoordige heillige Vader Benedictus de dertiende, uit een Kardinaal, in een Paus vervelde, was 'er geen één Dominicaan te vinden, die ten minsten niet een paar stoop bacchus traanen, voor een recreatie slurpte, om de overtollige vreugt der gewyde dommekragten met een dronken zoes te temperen, en nu der miraculeus één Digter wort gelauwriert, zo zitten de Nederduitse Poëten zo ingetoogen, als de rymer Po Pa scheen, toen hy door het aarsgat van een Mol zag, dat eerelyke lieden het hooft schudden over de kreupele lastertoonen van het schuim der vagenbonderende liedjeszangeren. Wat is 'er een onderscheit tussen creatuuren van den kap, en tussen schepzels van het buiten Delstse Beterhuis van onzen Mecchelsen David! de laaste zyn gelukzalig in 't A, B, en vinden in den nieuw verzonnen Grammatica | |
[pagina 250]
| |
zo veel zoetheit, dat 'er de kwyl by den kin van neêrdruipt, als ze de lana caprina der letterrotten eenige jaaren hebbende geharrueert, daar door eindelyk in staat zyn, om op één dag, een twintig of dartig regels te flikken, die onze broeder Roeland niet zouw verbeteren, al ging hy alle daag, met een haanenboek van de Beurs naar de Illustre School der woordenknoeijers, om de donkere Vespers te hooren lollen van een party zieleloze wysneuzen. Heel anders leeven de Vaders van den roozenkrans, die lacchen beget met waarheit, verstand, wetenschappen, of kunsten, maar valt 'er een Jood, een Geus, of een vetten Ketter aan het spit te steeken, ze bedruipen de kapoen met kroezen, en bekers, tot ze van vermoeidheit geen ja, of neen meêr weeten te zeggen. Ziet daar het verschil tussen een Poëet, en een galgen Pater, in de behandeling der patienten. Laat een Syntaxis vlegel vry schreeuwen: Noli me tangere, en palyssaderen de omtrek van zyn rudimentäle fortresse, met eenige vooze en doorwormde klanken, die pas droog broot, en water verdienen; myn Inquisitie Ezel speelt veri, vidi, vici, zo dra hy zyn klaauw maar vest op een grond, daar het land van beloften uithangt. Men behoeft een bedelmonnik geen driemaal aan den dis te nooden, als 'er een Speenvarkentje wort beluit, nog op de begraafenis van een Os te verzoeken: tast toe. De man kent zyn pligt, en hy was de order niet waart, zo hy niet eêr om den beker riep als de tractant, en de gratias prevelde, met de laaste bokaal in de vuist. Men ordineert hier voor zwakke maagen extract van alssem, en de menssen meenen, dat ze door een bekwaame diëet zullen geraken tot beter consumptie van spys, en voedzel, maar in andere plaatssen, daar het ligt van S: Franciscus op den kandelaar staat, plant men maar een minnebroeder in 't oog van een smaakeloos eeter, die buiten zyne getyen van niets en weet, als voor een Egiptise sprink haan te ageeren, die nooit het woort Satis durft gebruiken, eêr hy zo zat is, als een bloedzuiger, die nimmer zyn post verzaakt, voor hy van vermoeidheit in den blyden Requiem valt. Al hadje een maag, als een Cellebroêr, en een Conchientie als een Lojolist, harssens als een Beggaerd, en een buik als een Nonnenbestierder, je zout moet zeggen, zo je de eer had van een der lammeren van Anthonius de Padua te moogen vergasten, in een vette wey, dat het ten minsten zo veel alleen zouw consumeeren, als een half douzyn stier Poëten van Neêrland, die in lang in geen vleeszelyke conjunctie der tanden zyn geweest met een kermis harst van drie pond. De Snyders rygveter is zo nodig aan een rymer, die duidelyk en klaar | |
[pagina 253]
| |
zyn onwetentheit te kennen geeft, door zo verstaanbaar te schryven, dat het de minste lezer begrypt, gelyk de hoepelrok dienstig is, voor een vryster, die op het tipje staat om, door het moeder worden, weder in een maagt te verwiszelen. Wy spreeken hier niet van die Heeren, die met malkander, als Digters, betuigen dat ze Swaanenburgs werken niet konnen verstaan, schoon hy verzekert, dat hy haare altemaal kan begrypen, neen, men oogt hier op snaaken, die van de fortuin misgedeelt, langs de Jan van Gysens henkstebron steevenen naar de haaven van twee schellingen voor een Verjaar-, Bruilofts- of Begrafeniscedul, die egter doorgaants in trant, en houding nog veel beter valt, als het alleruitgekeurste grol, dat onder den naam van de Treurende Digtkonst de ooren van deftige lieden heeft verveelt. Men kan alles begrypen, buiten het geen men wil doorgronden, en om die reden vraag ik naar den bekenden weg, en dat is: hoe of het bykomt, dat 'er onder de faculteit van Parnassus woordenvitters, niet een generale dag wort bestemt, om te zegenvieren over de verheffing van een Digter, tot Prins der Poëten. Ik denk immers niet, dat de jaloezy van de wolven zo groot is, dat terwyl de een in de omarming van Clio zig verzaat, de andere malkander verscheuren, en datze aan een geleert Heer benyden een eer, daar hun botheit tog nimmer toe kan geraaken. Dat zouw te ver geweeken zyn van de wetten van Pindus, want naar my dunkt is het genoeg, dat men den weg ontoegankkelyk heeft gemaakt, door verkeerde leszen, en wetten op te zaagen, byna voor alle, die een trek gevoelen tot het verheevene, al spat men in geen gal, en nyd uit, tot de zulke, die wel zien, dat woorden op voeten en maaten te stellen, en die in een dos van gestoole klanken te steeken, nog in ver na den heldenzanger niet uit en maakt. Het is geen kunst, een anders werk te hekelen, en al wat uitkomt te lasteren, maar handen aan den ploeg te slaan, en het gedaane te verbeteren is leerzaam en nuttig. Daar is tot nog toe geen volmaakt ding onder de zon gemaakt of gevonden, en hoewel het een veel juister is, als het ander, zo hoeft men nooit by het beste, dat 'er tot nog toe is, te blyven, zo men kans ziet om het te verbeteren, en schoon men het niet fraaijer komt te krygen, nog is het lofwaerdig te streeven naar iets, dat alles overtreft. Dit is de grootste reeden van het verval der kunst, dat men niet de natuur zelver behartigt, maar alleen agt geeft op die dingen, die 'er uit gebooren zyn. Een Poëet die goed is volgt het goede, tot | |
[pagina 254]
| |
dat hy door dat spoor in den ruimen Oceaan zinkt van Faebus bronnen, waar in geen gronden te vinden zyn, die ons de voorbeelden van andere hebben geleert. Als men buiten de tonnen, baaken, plaaten en banken geraakt, stuurt men de lootzen, die ons den weg hebben geweezen tot in de woeste baaren, en oneindige dieptens, weêr naar den wal. Ik weet niet, dat men in de Spaanse Zee met het dieplootje in de hand gedurig bezig moet weezen, gelyk in 't midden der drooge plaaten, om te zien hoe veel voet water of 'er is, om bekwaamelyk te zeilen. Neen, matroosjes van de binnen Rivieren, stouter Schippers bruiszen de golven door, en in 't midden der stormen is het nog veiliger in een ruimen kom te zwoegen, als met een middelmatige wind tussen de Vlaamse banken te dobberen. Ik geloof, dat de Heer Frans Sanekel, binnen weenen gelauwriert, tot die eer nimmer zouw gesteegen geweest zyn, had hy zig bedient van de digtwetten, die men in Nederland zint eenige jaaren heeft uitgetrompet, als zekere Archiven en oude handvesten van Parnas. Ten minsten wy zien hier niets, dat tans ongemeen mag genoemt worden, dewyl de beste die hier opdaagt, een naaaper van Anthonides snaaren schynt te weezen, en nog ver ontbloot van de invloeijingen van Joost van den Vondel, hier en daar zyn Poppewinkel doorkneet, met de beste dreunen van Jan Vos, die men anders verdoemt, om dat hy onnavolgelyk voor de laage Messieurs lykt te zyn, die tot nog niet schynen begreepen te hebben, dat de aloude Schryvers, onder verbloemde naamen, fabulen, gelykenissen, en historien plagten te verbergen die waarheden, die onze beulingen niet vertoonen te verstaan, zo men hunne bladeren doorkruist, waar in men doorgaants op het beste genoomen eenige zedenlessen vint, buiten zommige notulen op natuur- en medicynkundige zaaken, die men vaak van blad tot blad kan toonen, uit wat Autheur, dat ze van onrym in heldenzangen zyn overgebragt. Ik zal my met geene Geuze aanmerkingen ophouden, maar alleen dit zeggen dat de grootste Os vaak het hartste bulkt, en dat men zomtyts in een, en het zelve blad, tot walgens toe, zo dikwils een herhaling van gelykluidende woorden uit Antonides moet hooren, dat men verpligt is, om veeltyts eenige zugten te doen, over het bedroefde na copieeren van een anders schilderyen. 't Is immers jammer, dat menssen die een stout vaers konnen opheffen, zo weinig vindingen bezitten, en in een | |
[pagina 255]
| |
Poëten rok slegts een vlotten rymer verbergen, dewyl de meeste dingen, die verhandelt worden, uit een Kronyk, of plaats, en landbeschryvinge opwellen, waar op men zo bars is, dat men zig niet ontziet om vaak een groot getal menssen van fatzoen en naam te affronteeren, als of een half volwasse Clio een heele Thalia mogt oversnoeven. Dit zyn de lauwerieren, die men hier uitdeelt onder de Digters, en die wel de voornaamste oorzaaken schynen, dat de konsten verlooren gaan, die elders staan te bloeijen, als de fynste geesten in Holland uitgeroeit zynde, door de onuitsprekelyke botheit der schoolpedanten, in andere gewesten staan wortelen te schieten. Laat een domme kloosterkwant vreugdevuuren branden over de verheffing van een zyner broederen, een Poëet van onze eeuw vreet zyn eigen hart op, als hy niet alles contribueert wat hy kan om zynen mededigters naam, en werken te schenden, en schoon dit niet algemeen moet, nog kan geduit worden, zo is dit egter zeker, dat het de eene bedelaar leet is, dat de ander een stuk krygt, dewyl het hondje van laat dunkentheit doorgaans meêr by een Sophist in rym uithangt, als by een Adeptus van den Helicon, die ze zeggen dat te vinden is in Euripides winkel, die verkooren schynt, als een vergaderplaats der jonge Faenixen, die met het woort helaas zo veel wonderen verrigten, als Swaanenburg met teepels van azuur, en prammen van cristal kan uitvoeren. Trouwens dat de een te hoog steigt, duikt de ander te veel naar den grond, waar uit klaar te zien is, dat hy de meeste reden heeft van den hemel te danken, die van niets anders weet, als van het lof des Ezels, en door dat met zyn geduurigen handel en wandel te betoonen aanwyst een zaak te zyn, die meêr rust verschaft als al de kapriolen, die Ryntje de Vos heeft geleert om elk te bedriegen. Och! die zaalige onwetenheit geeft meenigen lekkeren smul, want het schynt, als of de hooren des overvloeds een gevolg is van die zoetheit, die opgeslooten zit in een generale botheit, die vry van alle studien en geleertheit van de blinde fortuin wort verzelt, om zonder oorzaak, of reden van waarom te glorieren in een staat, die beteren niet moogen genieten, op datze tot geen vadsheit vervallende, onledig zouden raaken van vindingen, die het gemeen overtreffen. Dog wy zullen deze party verlaaten, en den lezer met deze vier aan den ander hoorende Klinkdigten zien te vergenoegen, die, op het lauwerieren van den Heer Frans Sanekel, uit een ongedwonge pen zyn gevlooten. | |
[pagina 256]
| |
Nu Caesar Princen schept, door Digters te lauwrieren,
Zo duikt myn Swaanenschagt voor 't steig'rend zonnen goud,
't Geen tans wort in den vuist van Sanekel vertrouwt
Om op Apollo's henkst de wereld om te zwieren,
Met spooren van de kunst, in 't oog der Batavieren,
Die, op dien zegen trots, naar 't breet orakel woud
Van Delphos vraagbaak treen, daar 't ligt de schaduw trouwt,
Om met een roemklaroen den Pindus te versieren.
Al stak ik 't vogt in brand van Faebus helicon,
En keerde weêr de vlam tot een voldraage bron,
Om dus een mein van gloed, en meêr dan bergsaffieren
Te heng'len uit het meir van 't waterig gestarnt,
Dat op Parnassus Duin, gelyk een Zeedreun barnt,
Ik zouw slegts, als een wind vergeefs, op wolken gieren.
Myn held is veel te hoog, en ryzig op zyn toon,
En bromt, met stouter staal, dan Maro's krygstrompetten.
Hy kan Vorst Karels vaân op Coelums muuren zetten
En doen de Poolen zelfs, zulk dond'ren ongewoon,
Langs hun gekroeste glas, en diamante kroon,
Straks sidd'ren op hun spil, en staale grendelwetten.
Geen Eccho van kanon kan zynen bas verpletten,
Als hy de sporten naakt van Jupyns wonder troon,
Die Mulciber met kragt heeft aan 't azuur geklonken.
Wat wil ik Myrmidoon, dan met myn vedel vonken!
Wat snoeven van den palm, die Caesar heeft geplant
In Wenens lustprieel, een Paradys der Goden!
Hier zyn de stormen slegts van Eöls zak van nooden,
Die barstend op een rist van duizend klippen strand.
Nog komt die galm te kort, om hem eens te overkraaijen,
Die Thebens wallen stigt van 't duislig paerlenmoer,
Waar langs dat Venus eêr naar Paphos koepel voer,
Om 't wimpelstanderdom van booven te doen zwaaijen,
In 't oog des Oceaans, dat traanen wenst te zaaijen,
Op Thetys blaauwen wang, tot een kristallen snoer
Voor's Keizers Diadeêm, die, als Augustus, 't roer
In Herc'les vuisten grypt, om werelden te maaijen.
| |
[pagina 257]
| |
Laat Orpheus vry de hel doen huilen, door zyn zang!
Myn Digter Sanekel kneust Hydra's waterslang,
Met een Trojaanse knots van omgekeerde daaken.
Hy volgt Homerus naar, langs 't bloedig pekel puin,
Tot aan het nors Feston van een verzengde kruin
Die op zyn schenkels voelt G...s moort orcaanen kraaken.
In 't midden van dien drang rigt hy een wolktrophé
Van vreê musiek, en dans voor Karels heldendaaden,
Die Mahomets Diaan, ontbloot van praalgewaaden,
Den bruinen Oorlogshals, voor 't regt der kerk, doorsneê.
Borduur vry, Sanekel, op een gewensten Reê,
Voor uw Augustus steets een mantel van cieraaden
Met Pallas zilv're naalt, vol ryk gesponne draaden,
Wy dobb'ren langs uw grond, gelyk een dolle Zee,
Die, al het woelen wars, wenst by uw lier te rusten,
Waar op Apollo vaak zyn Daphne's lippen kusten,
Eêr gy verheeven wierd, tot Prins van Faebus Ryk.
Braveert den toom der zon met eeuwige saffieren!
En knoop onze aardbol vast in bondels van lauwrieren!
Terwyl ik voor uw zweep, als Faëton, bezwyk.
Dit navolgende Vaers is een overblyfzel van de t'zaamenspraaken tuszen TITYR en AMARIL, dat om zyn uit gebreit heit geen plaats hebbende konnen krygen, hier nu wort gestelt. Dat 's 't eeuwig Element, en goud tinctuur der starren;
Dat 's 't onbegryp'lyk ligt, en zuiv're beeltenis
Van 't ongezien Idé, waar in geen' vezels warren,
Dewyl het vry van stof ver booven wolken is,
En steets zyn zelfs verstaat door 't eigenwillig kennen,
Waar door het alles stelt, het geen Natuur uitbaart,
Om de oorzaak van 't groot-Al met driften naar te rennen,
Die vlugger zyn, als kwik van vooze klei en aard.
ô Ja, een heillig zout is vatbaar voor dat minnen,
Het geen de liefde kweekt, in 't hart van dat geslagt,
Dat wars van eigen keur, en averegtze zinnen,
In 't stilste diep alleen naar 't allerhoogste wagt.
| |
[pagina 258]
| |
Wat daalt 'er uit dien gloed een Oceaan van straalen!
Hoe is de ziel gestelt, als zy haar zelf vergeet,
Door 't innig vreugde ligt! dat in haar komt te daalen,
Gelyk een Zee van vuur, die waterdampen kneet.
Een mist van g...lykheit bedwelmt hier onze reden,
Hier wort men vatbaar, voor het hoog verheven schoon.
Dat uit een drom van bloed, komt in dat wit gegleden,
't Geen stromp'len moet voor 't ruim van d'ongeschapen troon.
Ik duik, ik zink, ik smelt, in die verborge plaszen;
Ik ben het alles kwyt, en ken my zelf niet meêr.
Wat is het wonder hel, daar 't zilver wort gewaszen
In 't onbegryp'lyk bad van 's Hemels Opperheer!
Een myn van vrolykheit groeit uit die gulde baaren!
Een nieuwe wereld wast, zo dra onze oude sterft!
't Is lang genoeg gekweelt, op half gebroke snaaren
Van 't eindeloos plaisier, dat deze boezem derft.
Kom, Tityr, kom, verlies uw Amaril, in beeken
Van nooit gezien geluk, gelyk als zy u doet,
Zo zullen twee te zaam die andere eenheit kweeken,
Die door het sneuv'len steets zyn leeven houden moet.
ô Dood! ô laaste snik van 't dierelyk beweegen!
Waar blyft gy met uw kelk, die ons verkwikken zal?
In niets te zyn, om G..., is al de schat gelegen
Waar om ik tans verrukt heel van my zelven val.
NB. Wat onderscheit is 'er niet, Lezers, tussen de oude Arcadise Harderen, en onze Hey- Veen- en Waterlandse Boeren!
Lees op pag. 246. op de sesde regel van onderen, voor staalen, straalen.
Te Amsterdam, gedrukt voor den Auteur, en werden uitgegeven by Adam Lobé. 's Gravenhage, L. Berkoske. Delft, R. Boitet. Uitrecht, Besselingh, Alkmaar, van Beyeren, Dordrecht, van Braam. En verders in de Steeden by de Boekverkoopers. |
|