De herboore oudheit, of Europa in 't nieuw
(1725)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
Donderdag den 31. Augusty.
ZIng ons nu eens myn luit, na zo veel onweêrsvlaagen,
Het ted're vreêmuziek van een verliefde ziel,
Die, als een zilv're dauw, in purp're roozen viel,
Daar steets de westen wind, ontädemt, door het jaagen
Slegts naar een beker tast, die uit het morgen daagen
Van Faebus goude kruik, gedraait, op 't eeuwig wiel,
Meêr zoete stroomen schaft, als immer boezem hiel
Van Thetys brakke woud, en blaauwe waterhaagen.
Een Oceaan van vuur schenkt deze veder vogt,
En dryft Vrouw Venus door een Kupidoose togt
Naar Paphos lustwarand, en dartelende dreeven,
Waar in myn Amaril haar blanken Tityr kust,
Die op haar koele wel met heete vlam belust,
Alleenig wenst door vreugt, uit haare jeugt te leeven.
Tityr. ô Jamyn Amaril, ik zweer u by de beeken, die langs deze zandige Oever kabbelen, om met een lieffelyk geruis de Velden te verkwikken, dat ik in de omarming van uwen hals meêr hemelen gevoel, als in de rykdommen van myns Vaders vee, en erven. Wat zyn de schatten des tyds, en de overvloed der volle schuuren, by de lieffelyke lonken van een Herderin, die onder eenen Olm gezeten, of in een Elzen Woud gedooken, de liefde neurt uit haare stamelende lippen! Goden! hoe verwandelen onze zinnen, als het onderling verlies der in een smeltende denkingen stremmen, tot een vereeniging, die deze ziel eeuwig wenst te genieten! waar toe ben ik één oogenblik Tityr? waarom geen Amaril? waarom verlies ik niet wat ik ben? en opgepropt van u, ontledigt van my zelven? de natuur der waare min is niet anders, als anders | |
[pagina 242]
| |
te zyn. Zo dra men een Juffer ziet met brandende oogen, zo wort men een bron, en naauwelyks is de wel gebooren, of we vervlieten uit onze begrippen, in die van een ander. Ik ben ontzelft Ik leef in myn Godin, myn Amaril die speeld den baas, zy knelt dit hart aan vleezige boeijen, aan twee heuvelen van albast, ze aast het met dauw, met melk van karszen, met eeuwige jeugt. Ach! ik ben te onmagtig, om al het zuiker te zwelgen, dat een enkele mond op deze lippen drukt, hoe is 'er zo veel zoetheit in een Maagt, heeft een enkele korf dan al den hooning van Hybla alleen in haare wanden? en moeten de Arcadise Byën verkwynen, op de bloemtapyten van Flora, om dat één éénige roos de geuren van Zephier in haren boezem bewaart? natuur is onregtvaardig, om datze duizenden ontneemt, het geen ze den eenen schenkt, maar neen, Amaril verdient alleen, 't geen andere begeeren. Ze is onder een Star gebooren, die van de fortuin begroet, slegts stoft op het weelige schoon, dat ik knielende kus. Had ik oneindige tongen, ik galmde Amaril door Bos en Velden. Geen andere naam wiert gedreven, als den uwen, was ik meester van 't Heel-Al. Schoon my een wereld geschonken wiert om u te derven, ik gaf den schop aan dien schop aan dien schat, om den uwen te behouwden. Die mein is opgevult van Nectar: al 't Ambrosyn schuilt hier, daar Jupiter naar dorst; hier zyn die altoosduurende stroomen, ô Zanggodinnen! hier kan een Digter zig nimmer verzaden, dit is de wooning der zon, en de waare Tempel van Venus. Dat ik uitgil! dat ik juig! maar neen ik zwyg. Ik vrees voor Bossatyren, voor Faunen, en Woutbacchanten, dat volk aast op de Nymphen, op de baadende Bergnajaden. Ze leggen strikken om Godinnen te vangen, en bewaaken de stranden daar Herderinnen haar lammeren drenken. Ik vertrouw niemand myn liefste, zelfs de Goden niet, ik wil haar dommelen in lelyen en roozen, met myrtebladen verschanszen voor de straalen van Apol, maar zagt in alles huist bedrog, ik ben jaloers, ik vertrouw geene bloemen, waar in zig de Byën verschuilen. De Vader der Goden herschept mogt kinderen fokken, onder het dekzel, dat ik sprei, en terwyl ik voor schildwagt sta my den buit ontroven, dien ik met zo veel moeite heb verkreegen. Neen myn Amaril ik waag u niet onder Flora's stoet, myn eigen vleugelen zullen u dekken, myn wangen de uwe raaken, wy zullen een enkele zyn, gy schuilen onder myn lommer, terwyl deze ziel ontädemende de uwe zal vangen. Waar toe meêr gezeit, wyl het Theater verandert? als | |
[pagina 243]
| |
'k Mag dan, ô Goôn! ik mag myn Amaril omhelzen,
Gelyk een Eccho, die langs Rots, en Berg, en Velzen
Haar held're wieken slaat, om 't galmen van Narcis,
Die op zyn eigen beeld, door water wildernis
Verzot, niet vinden kon, 't geen ik uit u kan haalen,
Die my met zagt gestreel een Hemel weet te maalen
Van eindeloos plaisier, en dartelend gelag,
Waar in myn denkgestel een ander denktuig zag,
't Geen ik in armen greep van eindeloze lusten,
Om dat twee lippen weêr dees ted're lippen kusten,
Die zweeren by Jupyn, dat gy alleen die zyt,
Die, in dit brandend hart, langs duizent vlammen ryt,
Gelyk een dunne wolk, uit enkel vuur gebooren.
Mogt ik myn eigen zelfs in zulke nevels smooren,
Ik kreeg een Faenixtong, en dreunde steets uw lof,
ô Puikjuweel van 't ligt, en Faebus helder Hof,
't Geen, als een morgenstond, komt in myn bloed opdagen,
Om al wat duister is uit dit gemoet te jaagen,
Dat op uw lippen vloeid, uit zyn verhoole kil,
Die lieve woorden slegts: ik hoor aan Amaril.
Amaril. Geurige spruit van Damons ouden stam, en telg van Silvia's wortels, die uwe ranken om mynen hals vest, en my trotsser druiven schenkt, als Ganimedes den Vader der Goden schaft, hoe wort ons het gezigt verrukt op uwe omhelzing! hoe draaijen de starren! en weemelen de oogen! als de tedere zinnen verrukt de uitwaazeminge der liefde gevoelen! Goden! is de wellust zo heillig, datze ons bedwelmt! is 'er zo veel zuiker in een kus, dat we nooit vernoegt, die eeuwig wenssen te proeven! dat ik duizent lippen had, ik aan boodze myn Tityr, maar hemel! waar haalde hy dauw, om myne kroezen te vullen. Onze ledigheit heeft geen einde, schoon hy altoos begon, al dreef myn minnaar, met kabbelent vuur, op myn waterige stranden, ze wierden nimmer gedroogt. Het bruiszen onzer wellen is steviger, als de zon, en schoon de straalen van Jupyn Danaës schoot, met goude regen begoot, Vrouw Venus geeft haar een kragt, om de blixems te verduuren. Ik ben weereloos! ach! myn Tityr schaft my een nieuwen teug, tot verfrissing! schenkt uw Amaril de vles! dien wynkelder der Goden waar voor ik verstom! maar neen, zouw ik niet spreeken? daar myn ziel dobbert op uw wang, daar ze Roos, en Lelyen gaart in de verbeelding van haar jeugt. Staaf ruim! ô Boszen, en Velden! myn wereld krygt een anderen dag! de Oceaan der liefde huppelt op het eeuwige vuur! de oneindige meiren zyn in vlam! en wy golven in een, als het onder- | |
[pagina 244]
| |
aardse vogt, met het bovenste water der lugt. Zouw wel Hermaphrodiet deze stroomen bewoonen? ben ik ook Salmacis? moet ik vervloeijen in een beek, om zyne baaren te verzwelgen! of daalt hy in my, om my te verhemelen? wat zeg ik? ach! 't Is enkel zoet, dat uit dien lieven bronkwel daalt,
In 't Roozen woud der min, en dartelende lippen,
Die op dat kille vogt, met heete vlammen stippen,
Waar in dat al de vreugt des werelds leid bepaalt.
Vergeefs is 't, met een veer van bloed dat wit gemaalt,
Dat uit natuur, zo juist, komt heen en weder slippen,
Om 't purper maagdenroot te toetssen, met de tippen
Van Faebus blanke toorts, die als een middag praalt,
In 't midden van den rei der joelende gedagten,
Die uit één hemel nog meer and're hemels wagten,
Door 't rekken naar een schim, van lieffelyk vernis.
ô Zaligheên! zo dun! zo teder, op uw vinnen!
Ik zal myn Tityr steets, met nieuwe togten minnen,
Tot hy, als ik geheel, tot dauw versmolten is:
Wat zal daar uit, ô Goôn! een raare bloemtuin groeijen!
Waar op Zephier, belust, zyn Flora kuszen zal,
In het Oranje Bos, gedompelt langs den wal,
Waar op de Byën steets dien jongen hooning snoeijen,
Die uit de korven spat, en geestig weet te vloeijen,
Langs dunne aaderen heen, gelyk een waterval,
Die over Rotssen glipt, naar Paphos diepe dal,
Daar niet, als Palm, en Mirt, op gaave steelen bloeijen.
Al nagtigaalde ik tans, met Philomela's tong,
Die zo veel hel musiek in laan, en dreeven zong,
Ja dag'lyks nog ons oor komt met haar snaaren streelen,
Ik kwam te kort, tot roem van die bekoor'lykheit,
Die in het minsgenot van twee begraaven leit,
Die maar één enk'le ziel in dudb'le vormen deelen.
Tityr. Al was ik, als Celmus in een diamant gekeert, en harder als het onverzetbere nootlot, ik wiert gedwee op uw boezem, die steigerende maanen van Pindus, die volle doppen van Nectar, en wemelende Bergen, die my vernielen. Al was ik een Reus, en flapelde een rots, om uw hemel te rammen, al wrong ik myne aderen tot een enkele wal om uw schoot te beklimmen, en myn zegenstandert te vesten op de wyën van Latonas Jagtgodin, ik tuimelde voor Diana's zilv'ren stoet: myn Amaril zouw heerssen over Tityrs vuurige benden; zy zouw de vlammen vernielen myner verbeelding, en daar ik myn legertent had geplant zouw die vlakte verschynen, die uit het ondermeinen der A- | |
[pagina 245]
| |
mazoonen begint. Wat doe ik in de bouten van zulk een Cytharé? waarom waag ik myn vuur in de zee? waarom werp ik myn Etna in den Oceaan? in de eeuwige baaren der natuur? keer weder, ô Tityr! in u zelven, of gy wort vernestelt, gy raakt u altoos kwyt, want het kabbelend vogt is meester van 't Heel-Al; een maagt is de ziel der dingen: een Vrouw regeert den Man: de voesteresse van ons leven, zyn, en worden is liefde, waar agter een wortel zit, die Arcadise Goden onze Druiden influisteren, als zy de wouden bewegen met hun dreunende snaaren. Maar hier van genoeg, die stof is te hoog voor myn harders wiek, die langs albaste dreeven slegts heenen scharrelt, naar het Paradys der trekkebekkende Duiven. Wat eêr Trophé bouw ik daar best voor myn zon! zal ik haar al de lauw'ren heffen van Pindus? de Myrteboszen beuren die de huuwelyks koetszen zyn gewyt? of zal ik Palmen vlegten om de ceder der Juffers te zieren? neen haar eigen Hof bewatert haar zelve met karbonkelende stroomen, zy trekt myn saffieren vlammen, in robyne bekers, zy maakt my anders, als anders. Met een woort: Myn zoete hooningby, uitmelkster van myn bloemen,
Houw tog uw lippen stil, of gy vermoort een hart,
't Geen, als een Roozen knop, in Lely geur verwart,
Naauw weet, hoe 't best de jeugt zal van uw lonken roemen.
Ik raak my zelven kwyt, door 't domm'len van uw kuszen;
Gy zuigt my 't leeven af, en neemt my, wat ik ben,
Die tans een Etna's straal met watergolven men,
Om Venus min Altaar met dart'lend zog te bluszen.
Maar zagt, al stak Neptuin zyn kop uit Thetys kimmen,
En dreef de golven voort, door 't bruissen van de Zee,
Naar het vergode strand van Paphos zilv're ree,
Nog zouw Kupido's toorts dat schuim te booven klimmen.
De jongen is te heet, uit driftig vuur gebooren;
Hy slurpt de baaren leeg van Vader Oceaan,
En kan het pekelwoud doen door de vlam vergaan,
Als hy de vonken wekt door 't blaazen van zyn hooren.
Een leger van de min voert niets, als zonnestraalen;
Al 't volk is uitgedost met Faebus krygsgeweer,
Hy droogt de bronnen uit, en rukt de wellen neêr,
Om over al het vogt, gelyk een G... te praalen,
Bekoorelyke hel, vol schitterend vermoogen!
Hoedrenkt uw heete mond myn koelekabbelstroom,
Met lust, op lust? die 't hart verkwikt, als in een droom,
Waar van men pas ontwaakt, of alles schynt vervloogen.
Vervloogen! neen, ô neen, zo lang myn geest zal duuren,
Blyft Amarillis beeld, in deze borst geprent,
| |
[pagina 246]
| |
't Geen 't zuiker, op 't kaneel heeft tot een vreugt geënt,
Die niet verslyten zal, al brak de tyd zyne uuren;
Want liefde heeft geen end, dewylze nooit begonnen,
De wortel is der stof, die wel verwisz'len zal,
Maar de eeuwigheit der min staat op haar bodems pal,
Om dat ze vry van damp is uit haar zelfs geronnen.
Hier duik ik in het diep van ongeziene vormen;
Hier ben ik buiten my, ô poez'lige Amaril!
Wat is die afgrond diep in zyn verborge kil,
Die, niemand pylen kan, om 't eigenwillig stormen.
Was stil te zyn bekent, wy kreegen grooter heem'len,
Maar nu ons spiegel vuil is, met een rook bezwalkt,
En dat myn Midas zelfs, gelyk een Ezel balkt,
Zo moet het eêl verstand, om niet, in aarde weem'len.
Ach! kende ik, wat ik was! ik zouw bevryt van zinnen
Door Amarillis geest neêr ploffen in een ziel,
Waar uit de myne, laas! om uwent wil verviel,
En weêr te vinden was, vergat ik u te minnen.
Dat kan ik niet, ô neen, ik ben aan 't vlees gebonden:
Ik streel u al te veel, en ach! nog niet genoeg,
Om dat gy langs uw schoot my, naar nog zoeler joeg,
Waar in ik met u wens alleen te zyn verslonden.
ô Goden! wat zal 't zyn, als ik niet meêr zal weezen,
Als enkel liefde vuur, en Amaril maar vlam!
Ach! kwam eens de uur weêrom, dat ons die eeuw innam,
Waar uit deze omtrek is zo wonderlyk gereezen!
Wat zouw een enk'le geest ons beide niet ontgeesten!
Wat zouden wy te zaam een zelve welbron zyn!
Houw op! ô losse tong! het hoogste valt te rein,
Voor Bos, en Wildernis, bewoont van woeste beesten.
Verrukking leert ons iets, dat beter is als minnen:
Hier staat het wiltuig stil, hier zyn wy anders niet,
Als 't kleinste veezel stip, by 't ongezien verschiet,
Waar in ik sneuv'len wil, om 't leeven te beginnen.
ô Ruim! en meêr dan ruim van hondert duizent starren!
Ik ben my zelven kwyt, en vind geen Amaril.
Het ongenaakbaar is te ver, voor onzen wil,
Die teere zugten slegts, in ginsteren verwarren,
Om langs een zilv'ren rand van pekelende straalen
Te vlammen, tot een troon voor de Oppermajesteit,
Die door ons diepste val het allerhoogste ryt,
Dog zonder ons penseel zyn zelf het best zal maalen.
Amaril. Wort dan uit de omhelzing van myne wangen de natuurkunde gebooren! en is de snoeplust der jeugt een blik van de geduurige | |
[pagina 247]
| |
baaringe der dingen! ô Goden! wat hoort Amaril van haar Tityr? maakt hem de liefde dol? of is de furie der Digters zo wel eigen aan de minnaars, als aan de lyfstaffieren der woedende Poëzy! laaten Stofscheiders, en stookbaazen vry uit een hand vol wind het vyfde weezen der elementen zuigen, myn vryër schept van een kus een werelt vol plaisier, hy ziet agter de gordynen der wel ust de eeuwige Venus, die haar kooper, voor Apollo's goude straalen verruilt. Wat kan ik anders, als myn zilver, door zyn magnetise kragt te laaten vergulden! dewyl myn diamant reets bloost voor het lagghen van zyn vuur. 't Is of het robyn der metallen onze animale geesten cristalliseert, dewyl alle de vegetabilien, op onze adems beweegen; 't is of de uitwaasseming van twee willens een derde verwekken, die afhankelyker is in zyn wording, als wy in onze poging. De lydelykheit is de baarmoeder der verändering, en door ons, in onze doeninge veroorzaakt te begrypen, agterhaalen de Ideën het eerste beelt der werelt. Die flikkering schaft de gedaantens aan de natuur, die in haar binnenste niet anders is, als een Chaös van tekeningen, en die van verscheidene boedseerders wort gevolgt, dewelke uit de bron der wysheit elk, naar hun gestel, en aart, die gedaante formeeren, die de eerste Schilder daar in met zyn zwarte, en witte verwen heeft geschetst. Wat zit, in deze stof een diepte, die de stedelingen niet en kennen? en de dorpelingen vergeeten? zelfs weinige onder de Bos-, en Veltlieden nemen dit waar, dog de Arcadise Woutburgeren begluuren, onder een lommer van eenvoudige bladeren, het moeder zap der levende vrugten. Laat een ander vry aftaffareelen op de basten der boomen, Dametas brandende min, en Kloris kille onbuigzaamheit, wy borduuren de steenen met weeke golven, en maaken de zwakste moerassen hart, door de verheffing van haar binnenste gest. Verwandelt uw groove stof, in fynen geest, gy bloedige zielen, in zwaare lighaamen, en neemt eeuwig u zelven aan, uit onzelvige vezels, dog denkt, dat het een onbegrypelyke wil is die u kneet, tot het geene gy moet wezen. Dieper te zinken, als den Oceaan, schynt ons het naaste pad ter starren, en zig hooger te beuren, als de stof is te vergeestelyken in de oorzaak der dingen. De liefde der tweeheit is tydelyk, dog de ondoorgrondelyke omhelzing van één éénige zelfsheit is onwisselbaar, en standvastig. Tityr, en Amaril zyn oplosselyk in haar aardse min, dog in haar hemelse neiging verduuren zy de eeuwen. Hier in zyn wy geënt op den Philosophisen stam, dit is de wysgeerte der afgescheidene zoonen, en de verborge Digt- | |
[pagina 248]
| |
kunst der kwelende Herderinnen. Dat hier de bemuurde wallen van zwygen! en de hooge slooten nimmer van gewaagen? in de afgescheidentheit bloeijen de meinen der waarheit, en op de ledige velden moet men de deugden zoeken. De eigenbaat heeft de reden, en billykheit verdreven, uit de t'zamenwooningen, en die ze weder zouw willen brengen onder de menssen, diende eerst ontmenst te zyn, of zig bloot te stellen voor de gevaaren, die over de hoofden hangen der zulke, die tegens de logenen woelen. Heillige eenzaamheit wat zyt gy gezellig voor vereende zielen! en welke ruimte vinden de kleinste wormen niet in uwen omtrek! zy dartelen in onnozele kuszen, en als ze moede schynen van 't stoeijen, dan rusten ze door te leeven, naar de inblazing van een onbekenden dryver. Men dwarsboomt in herders stulpen over geene meningen, maar wy vinden de dingen, zo als ze waarelyk zyn, om dat ons niemant verkeerde leszen geeft. Wy maaken geen dubb'le uitlegging over een enkele zaak, maar schenken alles zyn regten naam, om dat wy door slinkse oogmerken geene schepzelen zoeken te versteken van hun behoorelyk voordeel. 't Is myn geluk, dat ik voor een ander ben, want alles is voor my geschikt, dog ik begeer het niet, om dat ik niets wil, het geen eens anders is. ô Neen, 't is beter my aan alle te laaten, als dat ik een enkele iets ontneem, en liever wil ik sterven, tot voordeel van duizende, als dat myn geluk zouw groeijen uit het bederf van één gebuur, die ik moet oordeelen my te overtreffen, om dat ik niemand slegter keur als myn zelve. Die kennis heb ik gekreegen door de liefde, en zint ik op een eerelyke wyze heb bemint, is myn hart gesteegen boven de tydelyke vermaaken, tot den onlighamentlyken geest, die myn onstoffelyke ziel heeft doen begrypen, dat myne gelukzaligheit oneindelyk zal blyven, zo Amaril haar Tityr rekent voor den geene, die uit een ander gevloeit zynde, met haar moet verwiszelen tot dat geene, dat de Schepper begeert dat wy zullen zyn, te weeten: gezuiverde vonken van dat altoos levende vuur, 't geen op zyn eigen oli brand.
Te Amsterdam, gedrukt voor den Auteur, en werden uitgegeven by Adam Lobé. 's Gravenhage, L. Berkoske. Delft, R. Boitet. Uitrecht, Besselingh, Alkmaar, van Beyeren, Dordrecht, van Braam. En verders in de Steeden by de Boekverkoopers. |
|