De herboore oudheit, of Europa in 't nieuw
(1725)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij
[pagina 225]
| |
Donderdag den 17. Augusty.
DAt Momus eens, Messieurs, geheel Ontpallast was,
En stak, gelyk een gek, in 't malste harrenas,
Wat zouw hy niet al roem van Os, en Ezels krygen?
Die voor het staatsibeeld der zotheit liever nygen,
Als voor Minerva's stoet, en wakk're legervaan,
Die men zint eeuwen al zogt uit het veld te slaan,
Om Midas oorstandaart te planten langs de wallen,
Die eeuwig, op Apol, en zyne straalen brallen,
Tot droefheit van de kunst, en Foebus heldenrei.
De waarheit schuilt wel eens in loogen Poeëzy,
Dog steekt, hoe of ze duikt, het hooft weêr eind'lyk booven.
Laat ieder dwaasheit vry meêr dan de wysheit looven,
Wy kleeden ernst in 't kleet van wufte spotterny,
En maaken droefheit zelfs, door onze kwikken, bly,
Om onder glimp van vreugt de Lezers te bekooren,
Tot leerzaam tydverdryf, slegts uit een mond te hooren,
Die wel te lagghen schynt maar waarlyk zugt en treurt,
Om dat opregtigheid, door monsters leit verscheurt,
Die wel tot menssen eerst, en wonderlyk geschaapen,
Nu pas den naam zyn waard van Baviaan en Aapen,
Om dat ze van de vorm der zuiv're ziel vervreemt
Zyn, als Prometheus, die het vuur der Goden neemt,
Om aardse klei, en drek te tooijen met dien luister.
Daar 't zo toegaat, daar wort de zon, aârs ligt, zelfs duister.
Zint het gebroedzel van Cecrops door Jupiter in Aapen wiert verwiszelt, zyn 'er eenige Tractaatjes geschreeven van de verbeteringe der Baviaanen, die van die vrugt hebben geweest, dat waare wysaarts zon- | |
[pagina 226]
| |
neklaar kosten zien, dat 'er nooit geen gebrek van gekken zal weezen, al wierden zelfs alle uitgebanne verstanden, en verstoote Philosophen weder in bewoonde muuren, en opene Dorpen ontfangen, om te ontnarren al wat met de kap pronkt. 't Is om die reden, gunstige Toehoorders, dat Momus zig zelven de eêr geeft, om u een klein kwartiertje te diverteeren, op uwe eigene dommigheden, die zo overvloedig zyn, dat ik naauwelyks weet, of ik u lieden moet houden voor Ofzen, of voor Ezels: trouwens men kan daarom wel een mens uithangen, al schuilde in de kabanis een wildernisze vol dieren, gelyk ons de ondervinding dagelyks leeraart, en ik met pleizier beschouw, want ik ben geen Heracliet, die met betraande wangen de weerelt zoek te bekeeren, veel minder een Diogenes, die gaat zoeken met een lantaren naar dingen, die 'er niet en zyn; maar een spotter in myn hart, die agter een effe scherm een scheeven bek trekt, om myn malligheit met de uwe, ô volk te doen conjungeeren, tot voortteling van een heel nest zottiezen; de eigentlyke kraam, die tans gelt, want wie is 'er, die nu in den winkel van Pallas eén duit zouw willen besteden, daar men voor een dukaton de knapste Hoer kan koopen, die men begeert. Wel wyzer, mannen, want al sliepje een vyftig, of een zestig jaar, dag en nagt by Minerva, je zout Kinderloos sterven moeten, ten zy dat de een, of de andere Rykaartje een paar vergulde Hollandse hoornen, op zyn Frans opzette, en de uitgeteerde Madam een pakje van crediet schonk, om te oracelen, als een vis Wyf op een Kwakers wastobbe. ô! Als een zot gelt heeft is hy een Solon, en als een wysaart ryk wort, dan geschiet 'er een mirakel. Dat zyn dingen, die sint de volkplanting van Deucalion al verbooden zyn geweest, en daarom willen we ons met geen contrabande waar in te brengen bemoeijen. Wy leeven naar de Vaderlyke handvesten, en schoon de oude Batavise zeeden op de Gallise banken zyn gestrand, wy blyven evenwel by den ouden teem der Nederlandste opregtigheit, om ons Hof te maaken by de logen. Dat 's, beget, een meit! men zouw'er meê uit de weerelt loopen, jongens. Wat is ze mals van boezem! ryzig op haar kooten! bloed! mogt ik eens één nagtje by die lieve spinnekoppin kweesten, wat zouw ik waarheit, en deugt voor den drommel jaagen, door een nieuw afzetzeltje, dat nimmer verzonnen, onze inwoonders geen kleintje zouw bekooren; want het Amsterdamse goedje, inzonderheit de Wyfjes leeven by de verändering. Naauwelyks is 'er een Uil onder de Spreeuwen, of ze pikken der op, maar vindje ergens een Beefster, vliegende Reister, een stut over ent, om | |
[pagina 227]
| |
het lam te zoela sieeren. Een ketter, een dwarsdryver, een allemans verdriet kan hier zyn fortuin maaken, want de raarste ingredienten vindje in een Hollandsen Apothekers vyzel. Het schurft loopt te post, en de zuurdeeszem van verkeerde meningen is in een oogenblik meester van den verkenstrog der wroetende zwynen. Waarom zig niet gehouden aan de oude, de lang beproefde, en nuttige leer onzer voorgangeren? of is de onrust de ziel van het horologie? wat smaak is 'er in gekhiet? zagt, die vraag is gekker, als gek. Want zotheit is immers het Paradys, mannen, van de wyzen onzer eeuw; in die zaalige beemd dodynen de vyfzinnen malkander, dewyl alle reden in de beek van vergetelheit is verzoopen. Dat ik verstand had, ik zouw het voor een aalmoes schenken aan myn medeburgeren, die 'er niet eens om verlegen zyn, om datze waanen dat hen niets ontbreekt, als poen, en niet zonder reden, want met een gouwe tor loopen de jongens, en meiden spelen; een Juffertje dat duiten heeft, is in s'Moeders lighaam reets de Bruit, al synpathiseert haar heele gestel met den afschuuwelyken nagt, en een Quibus met plaaten, die anders een remedie is tegens de vallende ziekte der Dames, beelt hem in, dat de schoonste Helena onzer stad op zyn stal en gaaven is verslingert, en ondertussen zo lykt hy van het nootlot tot een koekoek geschikt, op de eerste aanraking van het minstaffareel zyner zugten. Broei maar, Goudvinken, het Kind heeft een Vaâr, maar de maaker is Mama alleen bekent, of haar kamerkleuter, die twee handen gebruikt, om dog wel van elk te ontfangen, en nog wel iets anders, dat men zo niet kan zeggen, of men moet het begindzel der dingen naar gaan in de Philosophise smeltkroes van een dienstbaaren geest, die haar maagdelyke tinctuur om de lapis van myn Heer te verkrygen, uitwaaszemt. Ach! de alchemie is een kunststuk dat het kooper niet alleen in goud transmuteert, en het goud, in kooper maar de natuur uit deit tot zoonen, en dogteren. Het lykt raar, maar 't is gemeen, dat meisjes, die by daag mevrouw oppaszen, s'nagts de Kantoornegten ten dienst staan, maar alles in eer, en deugt, want daar is schrikkelyk veel eêr in de weereld, ja de lieden zouden het niet gelooven, dat ze zelfs eerelyk waaren. Wat zal me doen? passientie perfors. Zyn we geboren om onder de zeeden te stikken, en moeten we de zeven brybergen van deugt doorbyten om met fatzoen in de hel te raaken, ik kan het immers niet helpen, lezers, 't is my leet genoeg, dat het zo gestelt is. Als 't zo voortgaat zullen we in kort niet meêr weeten wat zonde is: we zullen zo gewent wezen te doen, dat we doen, dat | |
[pagina 228]
| |
we zullen meenen dat het zoo hoort. Dat zullen tyden wezen, daar die van Lycaon hoogloffelyker memorie geen hand water by zullen hebben. Daar zullen geen Schaapen van Wolven gegeten worden, ô neen, maar de eene wolf zal den ander vreeten, Watte praatjes! Schaapen! men kan naauw fatzoenelyke Bokken vinden. Maar vraag eens aan Boeren, kenders van beesten, Pagters van 't beestiaal enz., of ons land niet zulke goede Oszen kan leeveren als Denemarken, ze zullen zeggen, gelyk ik zeg, dat we de schoonste Bullen, en zwaarste Koeijen van Europa bezitten, en 't Kalvermaaken verstaan onze maats, trots Jupiter zelfs, want de jonge Pinken, en Veerzen zyn zo dom, dat het een lust is om te zien. Ze weeten nergens niet van als van de ouden slender, dat is gras en hooi vreeten, en al de melk te slurpen, die ze krygen konnen. ô Heerelyk land! wat is Momus gelukkig, dat hy juist hier is geworpen! ik had by ongeluk eens konnen gevallen hebben op den Parnassus Berg, of in de Arcadise gehugten, en Bos waranden der menssen, daar zouw ik gestaan hebben als een gek onder de wyzen, neen, hier kan ik meê praaten gelyk een Papegaai van hooren zeggen. Hier hoeft men niemendal te weeten, als dat andere geweeten hebben. Bloed! dat 's gemakkelyk! zonder nieuwe vindingen moog je rymen, digten, wysgeeren, al verstaan, wat je moogt verstaan, zo gek weezen als je buuren, zonder boete, of ongemak daar voor te wagten. Zeker, Momus, het zal wel gaan, laat de zorg vaaren, myn vriend, je hebt over je bestaan geen noot, valmaar aan het plukken, doet als anderen doen, en wort zo dom als een buffel, zo zulje geen gebrek hebben. Dog voor alle dingen moet je de genereusiteit abandoneeren, en het comportement van een deftig man, schaamte, en eêr aan een zy stellen, een vyand weezen van kunsten, en wetenschappen, zetten het, als een mof op schrapen, en raapen, krygen en hebben zyde bootschap, met één woort, houwt nooit geen woort, als 'er met liegen en bedriegen een stuivertje te winnen valt, zo zulje met 'er tyd, myn geliefde eigen zelfsheit het schoonste rybeest van Midas niet alleen in dit leeven wezen, om de wereldse zakken te torssen, maar naderhand in eeuwigheit konnen strekken voor een Commissaal van de heete wyën van Pluto, en smullen daar de schoonste vlammen, die je bedenken kunt, om de waterzugt, die je hier door vreeten, en zuipen hebt overgewonnen, daar allengskens uit te vaporeren. Maar zagt dat laaste bevalt my niet; zelderement, op een lekker gebraat, een duivels zaus is niet van myn smaak. Ik ben geen Brabander, die van hartige dingen houwd; ik ben een koekeeter in | |
[pagina 229]
| |
myn hart, een rontsom een Amsterdammer. Holla! dat 's uitschei: ziet zo kan een klein tegenwindje de vaart stremmen onzer begeertens, ik meende dat ik al half weegen was, want wel verzonnen, is half begonnen naar men zeit. Maar eêr ik verder ga, met permissie, Heer Lezer, hoe staje met de hel? ik ben in die dingen niet al te wel onderwezen, geloofje 't? of geloofje 't niet? of hebje een groene kruiderbalszem tegens het vuur gevonden? of denkje 'er niet om? hebje te veel met uw affayrens te schaffen? of steekt u het klinkent metaal de oogen uit? hoe maak je 't man, met je gemoed op de Beurs? of laat je 't t'huis, als je negotieert? Heeren Advocaten, Doctoren, Wysgeeren, Studenten, Kooplieden, Ambagtsgezellen, en al het ras van Babel, hoe stel je 't met je winkel? geen gehoor? is 'er geen audientie, vrienden? wel G... betert! ach Momus! het volk heeft het te drok om aan de eeuwigheit te denken, want een man die een lapje laaken tot een broek afsnyt heeft werk genoeg, dat hy het wat rekt, of een half zestienendeel korter meet, als zyn pligt is, de wigten, en de maaten tot zyn voordeel te gebruiken vereist een heel mens, iemant te bedriegen, of op een eerelyke wyze te bedotten, om zyn huishouwden voor te staan laat geen oogenblik rust aan een baas, die gelt, en plaisieren zoekt, een contract op te stellen bedriegelyk, of een zaak te verdraaijen om winst is van de uitterste moeite, met één woort, de creatuuren giszen niet verder als hun neus lang is, en zo ze op het toekomende al peinzen, zo neemen ze een flaauwe hoop, en troost in den arm, of stellen hun bekeering uit, tot hen Monsieurs Mors van de leer afstoot, als hangebasten, die om den hemel denken, als ze geen aardbol meêr konnen ploegen. 't Is geen kwaat slag van volk om 'er meê te leeven, maar het deugt niet om 'er meê te sterven; naar my dunkt hun gekheit, en kwade manieren bevallen my wonderlyk wel, maar daar moest geen doodt of hel meê gemoeit zyn. Trouwens dan beklaagde ik de armen, want die krygen dan, en dan nog al een brok, om hun pynbank te rekken, maar ze moeten nygen, en buigen konnen, als de Poppen in de Vier Kroonen, of daar is nihil, op het bedelsermoen van Irus confraterniteit. Zagt, wat ben ik ook een lompen hond, dat ik my met de Armen bemoei! daar zig de Juristen zelfs van wagten, die de conversabelheit anders zo eigen is, met grooten, en kleinen, dat het een vermaak is om te zien, als 'er zes schellingen te verdienen vallen, door een consultatie te geeven, die hen zomtyts honderden, ja duizenden in de beurs jaagt. Van de Monniken spreek ik niet, dewyl die het gebrek liever voor het Klooster uithan- | |
[pagina 230]
| |
gen, of als een offerblokje aan de deur planten, als datze het zouden herberg verschaffen in den gewyden rester, die niet hoeft te wyken, in abondatie, voor de gaarkeuken van Vader Jeremias Saliger. Och! die arme sukkels ziet de devotie ten oogen uit, terwyl de gloeijende verw der wangen genoeg toont, dat het Paapen mout nat in kragt, en deugt niet hoeft te zwigten, voor den Bremer ambrosyn, waar op de Amsterdamse biervliegen bikken. Dat ik een Brouwer was van gedisteleerde vogten, ik zouw, op het zien van zo een heillig, met gemak myn water, in wyn veranderen. De reuk van een oude Dominicaan is zo heet, als de inquisitie haart van zyn Patroon, en hy moet een vervroore ziel hebben, die op de warme uitdreuning van zyn vaderlyken zeegen zig niet bevuilt van lagghen, om de zotheit, die zyn schreeuwen verzelt, inzonderheit, als hy een bekeerde geus ad patibulum verzelt, die het laaste olyzel heeft ontfangen, om in een schielyke overrompeling van vlammen steek vry te blyven voor Hyntje Pik, die een of-, en defensive alliantie heeft geslooten met den goeden Vader, van niemant als vyand te handelen, die met zyn pas ver zien, bewyst, dat hy onder zyn governo is gerepatrieert naar de andere weerelt. Och! daar zyn duizent, en duizent dingen, die het Jan Hagel niet en weet, ook niet moet weeten, om agter de geheimen van den Altaar niet te geraaken, en daarom reverteer ik liever weêr in myn eigen Vaderland, daar de inwoonders alles kennen, buiten het geen ze hoorde te kennen. Ik spreek van den grootsten hoop, die zyn eigen zyn, en weezen pas verstaat, en egter doorgaants het meeste over zyn evennaasten oordeelt. De maats slagten my; en scheeren met alles den gek, zonder te penetreren, dat zy, en ik volslaagen narren zyn. Wat is het schoon een ander te hekelen, en te bestraffen, mannen, over parten, daar wy zelfs aan schuldig zyn! en wat wind men geene discipulen als het volkje ziet, dat de dansmeester manker, en kreupelder is als de jongens, die hy wil leeren regt gaan door zyn kromme paszen. Ach! myn lieve Momus, datje je eigen bultzak bekeek, voor die van uw Broeders, wat zouwt gy wel doen, en nuttig voor u zelven, en voor anderen wezen! daar je nu maar hooi dorst, en kaf want. 't Is waar, je doet veel om de kost, en slagt je braave landsluiden, die alles op zetten, om alles te verliezen, maar denk, dat je eens zyt van het opperste, naar het onderste gestooten, en uit al uw hemels geluk gevallen in een vergankelyken jammerpoel van elende,om gezuivert te worden van alle uwe aanklevende ondeugden, en dus weder te steigeren in uw begin. Was het niet beter gevolgt, den weg der re- | |
[pagina 231]
| |
den? het ligt van u gemoed? de raat van uw voorgangeren? de ernstige leszen van brave Vaderen? en duizend spreuken der ouden, en nog in wezen zynde Schryveren? dan u om een stuk broot bloot gestelt voor een schielyke doodt, en een eindeloze straf? 't is wel waar gy zult weinig mede wandelaars ontmoeten, en uw jammer, uw verdriet, en lasten alleen moeten torssen, maar gy zult ook alleen de vrugten smaaken van uw arbeit, en weder in de omhelzing der Goden rusten, als een oneindig getal van uw geluk versteeken zig zal beklagen van om een hand vol goud hen zelven, en hunne wallen verraden te hebben aan een aarts vyand, die als een tyran zyne volkeren zweept. Ja maar dat voor gek loopen, en van al de wereld bespot te worden, als een Fanatiek, een Klopbroêr, een Kwaker, een Uil, ja wel een Ketter, een Kaerel, die een gevoelen op zyn zelven heeft, en een strydig leeven leid tegens de gewoonte van anderen, die in een dronken zoes met de vollen stroom voort golven, bevalt my niet. Ik zouw je daar fyn gaan worden, en offeren myn verstand op aan de wysheit, doorzoeken de natuur en wysbegeerte, leeven afgescheiden van de zinnen en versturven aan myn zelven. Neen! ik weet beter: de vriend Momus laat zig van geen honden bepiszen, want een deugdzaame ziel is een uitbraakzel van den tydt. Een bedelaar heeft meêr plaisier als een vroom man; een Dief, en Moordenaar is niet halfzo gehaat by de bedorve weerelt, als een mens die enkel G... zoekt te behaagen. Hy die zig geheel consacreert aan het oneindige, en dat volbrengt, het geen hem van binnen wort gedicteert, dat nimmer stryden kan met de uitterlyke beveelen, zo het afhankelyk blyft van zyn oorzaak, staat voor al de gevaaren pal, die aan het weldoen verknogt zyn. Hoe hooger gesteegen tot de volmaaktheit, hoe dieper afgrond van gevaaren den klimmer dreigen. 't Is waar de deugt is haar zelfs tot een loon, en in de volbrenging aller geboden leid een gelukzaligheit verslooten, die onafbeeldelyk is, dewyl het gemoet, ontledigt van alle aardse dingen, vervult wort met een zeker zoet, dat boven het peil aller beschryvinge is, en ik wel wenste eeuwig te genieten, maar, helaas! Momus is en blyft Momus: hy kent den weg ten Hemel, en verkiest dien van de hel. Hy slagt zyne reisgenooten, en kan de lekkernyen van den tydt niet verlaaten, om de eeuwige te proeven. Foei zotte, en malle snaaken, gekken, slimmer, als Aapen, om dat gy de reden verzaakt, die de dieren niet is geschonken, waarom leesje myn grollen? waarom hebje smaak in myn fratssen, daar ik de plomste nar van u allen ben? My dunkt gy hoort wyzer te worden, door het zien myner malligheden, geefje twee stuivers voor een papiertje, dat niet beter is, als om 'er met verlof de poort aan te veegen? aasje op myn drek, ô honing str... vliegen? scheit 'er uit, het schaamt zyn zelven dat we zo dom zyn, en 't is onvergeeffelyk, dat je om myne wisje wasjes te doorkruiszen u tyd verzuimt. Dat ik zo gek ben van te schryven heeft nog eenigen schyn van reeden, om dat ik myn leege zakken met uw overvloet een weinigje stoffeer, maar gy raakt uw dubbeltje kwyt, en profiteert 'er niet by, als dat ik denk, wat zyn de Neêrlanders onnozele beulingen, datze voor een rommelzoo van prullen nog gelt geeven, en de beste boeken, die hier te krygen zyn, niet door bladeren. Dat ik je als een vriend mogt raaden, het zouw dit wezen, dat my dunkt, dat het beter zouw zyn voor u zelven, datje de zestien duiten, die je aan myn cedel vermalt, aan den armen gaast, om ten minsten hier in te leeren wel te doen. 't Is waar ik zouw 'er een pintje minder om moeten lurken, en wat meêr gebrek | |
[pagina 232]
| |
aan drank om lyden, dog wie weet, of ik hier door niet een vroom patriot zouw worden, en die paerel op baggeren, die ik nu verzuim, door zo dwaas te weezen, als jeal te maal zyt. Ziet myn gezuikerde Zullen, en onnozele Prullevaars daar is geen nader weg tot de volmaaktheit, als armoede. Zy is de moeder der wetenschap, en konsten, den weg ten Hemel, het Paradys van wellust, met één woort het is zulken een lieve pop, dat ik wel wenste, dat je der al te maal zin in kreegt, en uw schatten en ryk dommen wilde te grabbel gooijen, om haar zo moeder naakt te bekruipen, als ze is gebooren. Bloed! wat zouw Momus dan een Kaerel wezen! ik lagte in het week kelyks schryven, en in al wat fraai, en leerzaam is, ja zelfs in W. v. Swaanenburgs Parnas, en ik ging even zo leeven, als myne zotjes al te maal doen. Sta vast kannen, en glazen zouw het wezen: een paar harddravers, en een plaisier plaats, met een Kat, twee, drie zouw het minste zyn, dat ik zouw verkiezen. Wat zouw ik een boeken koopen, en ze nimmer handelen, den een deel smarotssers den bek ophouden, die zig elk, hooft voor hooft, naar myn stuipen zouden schikken, om een smerigen bek te haalen. De Poeëten zouw ik net tracteeren, als de manier is, te weeten voor gekken verslyten, en met een patakon, of een agtentwintig voor een Bruilofts deun te knoeijen verzenden, en de Kommedianten voor kanalje uitbraaken,schoon ze veeltyts eerlyker zyn als hunne auditores, die de bak, en logien voor hunne plaaten bezitten, dog de Schilders voor Baviaanen, om datze naäapers zyn van Aapen. Zag ik, by ongeluk eens iemand, die naar een mens leek, ik zouw denken, wat is een vergulde Ezel een heillig, by een mager Platonis vogel geraamt, en al had een man meêr hoorens, als Argus oogen, hem voor myn Broeder begroeten, zo hy anders een mooi wyf in pagt had genoomen om zyne middelen te vergrooten. De armen zouden over myn miltheit niet klaagen, dewyl ik liever hondert vette, en ryke smarotzers zouw doen banketteren aan myn overvloedige tafel, als een paar nootlydende met broot, en water vergasten. Ampten, nog Staatsbedieningen zouw ik niet begeeren, om dat ik te lui zouw wezen om de lasten van het gemeen te torssen, die zwaarder zyn als ze by de burgeren schynen, die niet weeten, dat het heerssen een moeijelyk ampt is over een party onbandige Onderdaanen. Hoor of ik al veel zeg of niet en zeg, ik ben, en blyfkaal, maar had ik poen, ik zouw 'er zo wel meê voor den duiv... raaken, als een van u, Heeren Lezers, die ik bidde, datze dit geschreevene willen opnemen, als een pot met twee handvatzels, die in een goeden zin geduit, u zeker eenig nut zal verschaffen, gelyk de droomen van Don F: de Quevedo, dog wiljeze opnemen ten kwaadsten, zo zult gy u zelve bruijen, en my niet voldoen, die immers u de maat tot overloopens toe vol geef, en schoon ik al te mets een beetje lieg, uit nootzakelykheit, zo denkt dat 'er wel eens een waarheidje onder schuilt, inzonderheit, als ik u verzeker, dat ik nimmer zal wyken van de paalen der bescheidendheit, die ons gebieden algemeen alle gebreeken te bestraffen, zonder partikulier op iemand te oogen, inzonderheit zullen wy altyd zorge draagen, dat de Majesteiten der Goden van Staat en Kerk eeuwig zullen blyven het doelwit onzer pen, onder welkers wys bestier ik myne gangen zal rigten, om de zotten van myn tydt met wysheit te verschalken, die als een bittere pil, in goud ingeleit, opgedist wort in een gekke schotel, die de dwaazen bedriegt. Ieder doe zyn profyt. NB. Verwagt een Treurzang, ô Amstelaaren, op de doodt van den Burger Vader, de Heer van Stryen. |
|