De herboore oudheit, of Europa in 't nieuw
(1725)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij
[pagina 201]
| |
Donderdag den 27. July.
DE gaaven der Natuur ons van de Goôn gegeven,
Om in een Paradys van vreugt gestaâg te leeven,
Zyn jammerlyk verminkt, zint dat de slinkse wil,
Op eigenbaat verzot, de diepte van zyn kil
Wouw peilen van naby, door naar om hoog te tuuren,
En de ongeschapene eeuw te dommelen in uuren,
Dog worden ligt herstelt, zo slegts de hoop, met vlyt
Het ongeloof bevegt, en in G... liefde gleit,
Die in den hemel schuilt der innerlyke zinnen,
En aanstonts wort ontdekt, wanneer het wereld minnen
De laaste snikken geeft, om hier ontlast van tydt,
Te proeven, wat voor zoet, in 't zuur begraven leit,
't Geen door het sterven groeit der drift, en eigenheden,
Die uit het doosje van Pandoor, naar ondren reeden,
Toen het volmaakste vloog, naar 't opperst' van 't groot-Al,
Het welk, schoon de aspunt brak, dog nooit verwelken zal.
Epimetheus. Naauwelyks had Vulcanus een popje toegestelt, om den vergrammenden Jupyn wat speeling te schaffen, uit de bekwaamste potaart onzer wereld, of alle Goden en Godeszen schooten toe, om de verscheidentheit hunner gaaven daar in te storten, en ze dus aan den gemelyken Baas te presenteeren, die bly op het zien van deze nieuw geboore meid haar met een pillegift beschonk, die meenigen eerlyken Patriot den kop doet krouwen, dog my zodanig egter beviel, dat ik die als een Bruidschat opnemende, resolveerde, in het huwelyks gilt | |
[pagina 202]
| |
te treeden met een Juffertje, welkers maagden doosje geslooten zynde, my deed hoopen dat ik by de openinge van het zelve een bezitter zouw worden van alle de verborge schatten van het groot-Al, dog geen ding is bedriegelyker, als waar die men op hazard koopt, want naauwelyks had myn Pandora zig gevoegt om my in alles te believen, door my te doen penetreren, wat agter het dekzel der vrouwelyke natuur schuilde, of alle die deugden, die in de onnozelheit leggen, vloogen hemelwaarts, terwyl de gestende, en vermeerderende eigenschappen, die wortels der voorttelinge zyn, zig langs de elementen verspreiden, en myn Wyfje bloot stelde voor de geduurige moeijelykheden, dewelke de huishouwdingen der menssen beneden verschaffen. Wel Epimetheus riep ik uit, waar zyt gy toe gekoomen! waar toe den raat van uw Broeder Prometheus verwaarloost? die het eeuwige hemelvuur gestoolen hebbende, u een andere pop zouw geweezen hebben, om in te herleeven. Hy kon de adem der dingen in zyn zelve vatten, en uit een ongevormt wezen een beelt scheppen, om zyn gedaante te verjongen; hy kon de ziel, de g...delyke begeerte prenten in een ruime vlakte van gelate stilte, en voelen de aandoeninge der dartelende vonken, en de bron van het verborge gemoet: hy kon en zouw my medegedeelt hebben, door de magise begindzelen der hooft stoffen, dat eeuwig element, waar in de tydt door de eeuwen verjongt. Ik had reets een glimp van die waarheit gevat, en myne armen om myn zelfsheit gevest, en stond op het tipje om my te bezwangeren, en eindeloze vreugde te baaren, toen ik u zag, ô Kunstjuweel van mulciber. Ik vergat myn innerlyke ega, myn eigen maagdebloem, dat wasze uitmelkstertje van myne zugten, dat deizige lugtvernis, en aangename wolk, waar in de vlugge gedaantens stollen, tot een Centrum naturae concentratum. Onsterffelyke Goden! wat ben ik nu? daar ik myn geesten moet storten in een ander? daar de snelste eigenschappen van myn zyn verwaaszemen in een helm van wind? daar het vogt van myn stook ketel verdamt langs slang, en buizen in een zondig retort, dat naweën en ongemakken schaft? niets is 'er te vinden in een Vrouw, als eidelheit, die geopent door den sleutel des wellusts den gordel van Venus verruilt voor den honger des tyds. Het vestaalse vuur versterft op den Altaar der kuisheit, als de staf van Mercurius het stof, en de asse roert, waar op de koolen gloeijen, en als de driften de baas speelen, door te sterke porring van innerlyken moet, zo kabbelt de Oceaan, die ander stil is, op de duinen en stranden der verbeelding, en jaagt de hoedanigheden langs verscheidene | |
[pagina 203]
| |
vliezen en peezen, door ruimer lugt, tot een geheele verliezing der rust, en waare vergenoeging. Dit myn zeggen is nog een straal van Prometheus dievery, en een enkele vlam van dat ligt, het geen den wagen van Apol de wereld schonk, toen myn Broeder, op Minerva's raat, een roede stak in het wiel van de zon. Door die kleine flikkering zie ik het groot-Al ontbloot van kennis, van waarheit en deugt: Pandora's wezen, dat een t'zamenstelling verbeelt van hemelse en aartse kragten, is gescheurt in twee eindens, die elkander vergeefs zoeken te naderen, dewyl het onderste met het opperste niet kan verëenen. Het groove is onvatbaar voor het lugtige, en het alleredelste walgt van het boersse begrip, en de bedorve opvoeding van stoute kinderen, die alle dingen willen weten, en niets begrypen. Hoe zyn onze afzetzels, myn huisvrouw, zo verkeert, dat, daar ze de historie van onze ongelukken weeten, nog telkens zwetssen van den buit, die ze bezitten, van de overwinning die ze behaalen, van de wallen die ze veroveren, en de vyanden die ze vernielen. Ze slagten de heirbenden der zulken, die een battalje verlooren hebbende, den te D... Laudamus zingen, om de inboorelingen te bedriegen. Wy zyn, ô Goden! deugt en waarheit kwyt, en hangen den wysgeer uit; wy kennen ons nog u, en roemen op het eeuwig Palladium, dat in de bovenste kringen huist. Wy verscheuren malkander, en stellen de geregtigheit in onze vaandels, en op de standers der volkeren is de billykheit gemaalt, die alleen by Saturnus erfgenaam moet gevonden worden. Elk kent Epimetheus trouwverbond, en de huwelyksband van Pandora wort langs de werelt getrokken door historiekundige Digters, maar byna een ieder, die het weet, spreekt het tegen, om op het blanketzel te leeven, het geen de eeuwen verbergt voor de waarheit en ondervinding der wyzen, die met Diogenes lantaarn de menssen zoeken die niet te vinden zyn als in verborge klooven, en onaanzienelyke gedaantens, die de meningen contrarieren der aardelingen. Die een mens is kan nimmer van dieren gekent worden, dewyl de opperste geest steets een antepathie heeft tegens de buitenspoorigheden van Oszen en Ezels. Ja Volkeren, Zoonen en Dogteren onzer lendenen; gy roemt vergeefs op één éénige deugt, want schyn is geen wezen, zeggen blyft nog ver van doen, een begin is geen voleinding, en al het goud, dat gy als goed ter toetsse stelt op de steen der waarheit, hout geen proef, voor oogen die hun zelven wantrouwen. Epimetheus heeft niets in zig als ondeugt, en wilt gy myne kinderen u zelve zien, beschouwt hem, want hy leert zig begrypen door u te ver- | |
[pagina 204]
| |
staan. Een weinig schyn, een zekere trant, en een gemaakte glimp zyn het niet die de Goden voldoen. Die tuuren dieper, die zoeken het hart door, die letten, of agter die kool ook lust tot raapen zit, of die stadigheit verzelt gaat met een gemoet schuuw van kwaat, of die uitterlyke wysheit ook gebouwt leit op de nederigheit, en of men al zyn weeten uit de bron van het vergeten wel heeft gezoogen; dat is te zeggen, of men al 't gekende wel heeft verkreegen door verzakinge van begrippen en beelden, om de ongebeeltheit deelagtig te worden, die ons gemoet kneet tot aanhooringe zyner inspraaken, en verborge orakelen, die tans uitgillen door myn mond: zoekt onder niet 't geen booven schuilt. Pandora. ô Zoon van den ouden Japetus, die Atlas en Menetus voor uwe broederen keurt, en met regt den naam draagt van Epimethus dat is na wys, in tegenstelling van Prometheus, te vooren wys, gedoog dat u Vrouw, versteken van haar schat en Juweelen, u onderschrage met haare wieken, en aan de kinderen van haar buik iets schenke daar ze eenigzins van moogen leeren wel te leeven. De heele wereld is gefokt uit averegts zaat, zint de begeerelykheit en de lust tot weeten de doos heeft geopent der verborge rykdommen, om te agterhaalen de dieptens der natuur. Doe wy onze twee eigenschappen in een slingerde, vlooden de wezens van een, die verbonden waaren, door willeloos te zyn, tot een eeuwigdurende vergenoeging, en zogten elk haar bezonder voordeel, tot nadeel der andere leeden. De zuiverste kragten, de minst bezwalkte Ideën, de natuur der starren, de deugden der Goden vloogen op Arendswieken uit onze oogen, en omvongen den troon van Daemogorgon, de Schepper van het Chaös, hen gelukzalig agtende in den glans der verborgene vonken, Terwyl de minder volkomene geesten, en de meêr aardagtige, of drabbige hoedanigheden plaats verkooren in zommige gestellen, die vatbaar voor hun verstand, hen ten deele bevryde voor de allerlasterlykste ondeugden der goddeloze en bedorve menssen, die het grootste getal van Atlas hutten en Paleizen bewoonen. In het midden van deze verhuizing der verscheidene eigenschappen, door het onderzoek van onze huwelyksgift, merkte ik en gy onze fout, en het proeven van het verbodene deed Pandora zien, dat stil te zyn, en blyven in zyn begin, is te einde in de gelukzaligheit. 't Was te laat begrepen toen wy ons hadden vergrepen, want niets was my over in deze schielyke overrompeling en verliezing der Go..delyke gaaven, als myn dekzel te sluiten voor het oog des tyts. Dies greep | |
[pagina 205]
| |
ik naar my zelve, en sloot me door onderwerping toe voor myn eigen begrip, met den wil van myn wortel, en behield zo in alle die ongelukken, en het verlies van myn schatten, die eenige deugt van in de ellende der natuur te zien naar deszelfs oorzaak. De hoop bleef Pandora by. Dat is het myne Kinderen, 't geen uw Moeder u heeft naargelaten. Het eenige schatje, de enkele Godin die gy nog in de werelt zult vinden. Al wat men meêr opgeeft is logens en onwaarheit. Op die kleine hoop heeft de wereld zo lange gestaan, die deugt, ô vrinden doed ze nog bloeijen. Beneemt haar die de tydt zo vervalt ze geheel; dies hout ze in uw kisten en kasten, ô wereld! begraafze in uw hart ô zuigelingen en grysaarts, want zo lange gy die bewaart is 'er nog zout voor de bedervinge en verrotting van alle vlees te vinden. Pandora ziet duizentmaal uit, wyl haar hoop nog niet is vervlogen, of het geheel-Al niet haast zal verbeteren, door een nederdaling der om hoog gesteegene begindzelen. Hoe rek halst dit hart, ô Epimetheus! naar dien dag? die my 't gemoet voorzegt, dat koomen zal, om de aarde met deugden te bevolken, en de wanstallen te verdryven. Hoe langen tydt, ja hoe veel eeuwen heb ik myn kreitende en hongerige kinderen gelaaft met belofte, en voorzeggingen van 't geene te wagten staat. Maar ach! de barre uuren, en dodelyke oogenblikken, die we beleven, zyn zo guur, dat de bloeiszem zelfs als versterft van myne verwagtinge, zo dat ik als ten ende geraaktschyn in myne hoope; die niet alleen ziek is geworden, maar reets de teering heeft, stuipen krygt en zieltoogt. Epimetheus. ô Neen, myn Ega. Houw moet! dat uw Epimetheus koestere! dat uw man u omhelze! dat ik u in myn armen vat! dat ik u nooit verlate! dat ik u zegge! ik hoope, tegens hoop. Ik geef het niet op, schoon de weerelt viel; want hoe de lasters meêr toenemen, en hoe het groot-Al dorder en drooger wort voor de verbranding, hoe ik meêr kans zie tot een verbetering. Door dat men nergens zeker is voor gebreken, zo schuilt men in zig zelven, en dewyl over al de loogen zegepraalt, zo zoekt men de waarheit by geen menssen, maar by de waarheit zelfs. Epimetheus is afgemat van vraagen, van hooren, van spreeken, en van doen. Hy heeft overal den kop geslooten, nergens gevonden, 't geen hy begeert, want de deugt schuilt hier onder niet. In den Hemel, kinderen, is ze te vinden. Opwaarts myn hart, uit u zelve myn ziel, klampt, ô gemoet! de Vader der dingen aan, gooit u zelve overboort, ô denking! en verlies u in den onbeeldelyken Oceaan van G.... daar gaat, en niet eêr, de hoop ten gronde, dewyl men dan geniet het geen men hier wenst. | |
[pagina 206]
| |
Pandora. Wat 's dit? Pandora, waar zyt gy? waar blyven de zinnen? waar is uw doos? waar uw hoop, en waar is myn deugt vervloogen? want ik vind ze alle, nu ik deze ééne verlies. 't Is of de Hemel my nader is, als ik myn zelve ben, en dat zy, die den tydt verzaakt de eeuwen verkrygt. Ach! de deugden keeren, want ik ben te vreeden in myn staat, myn hart is voldaan, want ik zoek niets, ik ben tot de keel toe vol van ledigheit, ik heb niets in de weerelt, maar vind alles in myn oorzaak, nu dit gemoet zyn zelve verdrinkt in de bron der willeloosheit. Ja de volmaaktheden huizen booven de wolken, en in den Hemel, maar die hemel is in elk te vinden. Klimt geen hondert duizent meilen ver, ô volk, van u af, om de G...delyke gaven te agterhaalen, uit de opperste kringen, maar klimt oneindige te rug van booven naar onderen in u zelve, daar de hoop zig in de liefde verliest. Als het hart eens willens is met den Vader der dingen, zo wort de heele natuur goed in ons, om dat wy goed zynde alles nemen ten goede, daar kwaadaarts de beste zaaken verdraaijen ten ergste. Een Philosophise ziel is gemakkelyk, en niet nors, en zo hy gemelyk mag zyn, zo is het alleen om zyn eigen verkeertheit, waar door hy elk wil oordeelen naar zyn begrip, en niet naar het oneindige raatslot der dingen. Die volmaakter wort als een Wysgeer, en één adem heeft gekreegen met zyn begin, door zo te willen, gelyk die wil, die is zelfs ook nimmer op zyn zelve misnoegt, maar in alles te vreden, dewyl begeereloos te wezen hem doet zien, dat dat de baarmoeder is van alle gelukzaligheden. Had Pandora dit eêr begreepen, ze had zo lange niet omgedraait met alle winden, en over al daar men riep: hier moetje wezen, niet geloopen, om te zien, of zo ze was onder dien hoop van schreeuwers verscheenen, haar zelve daar verlooren, om de deugden te vinden. Alwaar het niet zyn der creatuur wort geleert, wort het eeuwige al verkreegen, en daar men doet het geene men zeit, daarschaffen de verdorde stammen lieffelyker vrugten. De doodt is de wortel van het leeven, de Tartarus de weg tot Caelum, en het open zetten van Pandora's doosje, beneffens de uitwaaszeming der hoop, zyn de sprei en deekens waar onder de verborgentheden des hemels worden geteelt. Dit heb ik dikmaals zien leeraaren van Kalchas, en zyne Priesteren, en kan het nog dagelyks hooren verkondigen, door den stoet die zyne treden volgt, maar als men doof is voor waarheid, of dat men de meninge niet verstaat van wakkere mannen, zo neemt men alles op naar zyn eigene verkeerde bevatting, in plaats van naar den zin te werk te gaan der zulke, die genoeg zeggen, wilde de hoorders het gezeide maar volgen. | |
[pagina 207]
| |
Epimetheus. Daar heeft het al de eeuwen aan geschort, dog de laaste overtreft de eerste hier omtrent in allen deelen, want nu weet men alles, en men doet niets, nu hebben we bek waamer Wysgeeren, als ooit, dog slegter discipulen als te vooren, nu heeft me een volmaakte volkregering en eene van den hemel in gunst geschonkene Overigheit, dog een party bedorve Onderdanen, nu zyn de deugden in den Hemel van het gemoet te vinden, en elk zoekt ze in drek en aarde, nu zyn de gewyde rollen ontrolt, en ieder leest zyn verkeerde men ingen, nu schynt de middag, en de menssen doolen in een nagt, nu roept men de duisternis is over den aardbodem, en de Mollen zeggen wy zien, nu worden zy die oogen hebben voor blinden gescholden, en die hun zelve verzaken verägt. Met één woort de weerelt is verkeert. Wat gedaan, Pandora? niet anders als begrepen, dat elk redelyk Schepzel een weerelt op zyn zelven is. Ik moet wezen 't geen ieder voor zyn hooft dient te zyn, te weten volmaakt, dog hoe daar toe gekomen? Pandora. Door te zeggen zo de Goden willen zo begeeren wy. Epimetheus. ô Ja, dit hart wil niet anders, als in afhankelykheit van Jupyn te blyven wagten op de schatten, die de hoop ons belooft, en schoon zelfs de hoop ten gronde ging, zo weeten wy, dat hy, die alle dingen heeft gestelt, dezelve heeft gewrogt, om in eeuwigheit te strekken tot wonderen zynes roems. Verheerelykt u zelve, ô oneindige! door ons in u te eindigen! op dat het begindzel der dingen mag gekent worden uit de doodt en de ondergang der zotten, die dit harte verveelen! Toegift.
Sint dat de deugden zyn ten Hemel opevloogen,
En dat de wysheit, by de trouw, op aart bezweek,
Zo vond men, waar men zogt, in steê van waarheit, loogen,
Die in een schyn gedost, nog naar een weezen leek,
Dat uit den zuiv'ren schoot der starren is verkooren,
En zig niet paaren zal, met stof, en voozen tydt,
Ten zy de heete zugt komt door dat zwerk te booren,
't Geen in de ziel van elk zo juist geveizelt leit:
Daar krygt men weêr het geen Pandora is ontsprongen
Toen zy de doos op deed, waar in dat heeft gerust,
Al 't geen uit de oorzaak eerst is in 't gewrogt gedrongen,
Dat tans met wind en waân zyn dollen honger blust.
Deze drie Klinkdigtjes, ons by het lezen der Courant, ex tempore, uit de pen gerolt, worden den Lezer zo goet, en zo kwaat als ze zyn, medegedeelt: op den Edel: Heer Kapitein Kornelis Schryvers overwinninge, tegens eenen Algierse Zeerover behaalt.
Al blixemde myn vuist een storm van dondervlaagen,
En duizent Ethna's, uit Vorst Typhons moortspelonk,
Die eertyts rots, en duin, op Pluto's welvaart dronk,
Om met een reuzentant Orcanen te doorknaagen;
Ik wierp myn ram ter neêr voor SCHRYVERS water waagen,
Die aan zyn staalen toom een yz'ren helhond klonk,
Toen hy hem, uit metaal, salpeter teugen schonk,
Om Jasons gulde vlies uit Kolchos weg te draagen:
| |
[pagina 208]
| |
Een daat die niemant past, als Bato's Oorlogs Mars,
In 't vagt eens Leeuws gedost, trots Hercules, die bars
Een Hydra stukken scheurt, dat Bos, en Bergen dreunen;
Waar voor hy by Jupyn, gemeitert met lauw'rier
Langs een trophé van eêr, in eeuwig wolksaffier,
Zal, als een Zon van goud, op zilvre maanen leunen.
Tegens den verslaagen Zeestrooper.
Afschuuw'lyke afgronds draak, van Cadmus neêrgevelt.
Al schafte u tand, en kies ons hondert duizent spooken,
Wy zien ons door den gloed van 't fier kanon gewrooken,
Zo Schryvers dappre moet slegs op u drommen snelt.
Hy voert een heetetoorts, die 't pekel wetten stelt,
In zyn vergode hand, dat Zee, en baaren rooken,
Als hy 't half gaare spier doet op de schonken kooken
Van Hagars bastert zaat, dat voor zyn vlam versmelt.
Te rug na 't Wolven nest; verlaat de brakke golven,
Of al wat water is wort haast door vuur bedolven;
Strak stuift 's mans ziel te paard, daar vliegt hy over ent!
En boort u wallen door, met brullende kartouwen!
Wie zal een zegeboog voor Schryvers daden bouwen?
Als hy die 't middag ligt ver booven wolken ment.
Aanspraak aan de Inwoonders van het Y.
Ryst Gysbrechts zilvre Goôn, uit uw azuure baaren!
En steekt het roem klaroen ter pekel dreeven uit!
Tot dat de galm op Oost en Westerduinen stuit,
Die van ons week moeras ter starren op moet vaaren,
Om dat een vuur muziek van donderende snaaren
Heeft Mavors toon gebromt, in 't midden van de Zee,
Tot vreugt van Batos volk, en Neerlands water Reê,
Gegord in eenen riem van 't puik der Amstelaaren,
Die Palmen, en Olyf reets vlegten, tot een tuil
Voor Schryvers helden kruin, die als een marm're zuil,
Verstrekt voor Staat en Kerk, en Koopmanschap doet bloeijen,
Daar 't Meirnat veilig bruist, daar waagt zig 't laage strand,
Reets al te lang gezolt van zulken dwingeland,
Als wy door Schryvers byl zien van den steel afsnoeijen.
Op de beeltenisse van den manhaften Zeehelt KORNELIS SCHRYVER.
Men giet uit bars kanon van woedende Algerynen,
Heer Schryvers eere zon vry op een Turkse maan
Hy zal wel eens zo groots op Coelums beeren staan,
Als hy deeze aardbol wars de weereld zal beschynen,
Met eene knots van vuur, uit Hercules vuist gewrongen,
Om dat hy Pluto's nest heeft van dien dog berooft,
Die met zyn waater klaauw had Zee, en Duin geklooft,
Eêr hy langs een Orcaan ter starren is gedrongen.
Te Amsterdam, gedrukt voor den Auteur, en werden uitgegeven by Adam Lobé. |
|