De herboore oudheit, of Europa in 't nieuw
(1725)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
Donderdag den 22. Juny.
HIer snorkt onze Atlas, op zyn grooven bas, en toonen,
Schoon langs zyn grooven bult maar Os, en Ezels woonen,
En lagt den Pindus uit, die op die helden roemt,
Die hy, uit onverstand heeft buiten 't ryk gedoemt,
Om dat hun geest, en harp zyn oor niet wilden streelen,
Met klank van voos musiek, en lettertaffareelen,
Die goed voor buffels zyn van 't allerschraalste land.
Alwaar de botheit heerst, moet wysheit aan een kant,
En zoeken heul, en troost by Faebus Zanggodinnen.
't Orakel van Apol huist op Parnassus tinnen,
Dat, door het vuur gewekt, een stroom van leeven welt,
Die nooit geen jongen laaft, die eeuwig leest, en spelt.
Atlas. Zint de zoon van Japetus, en Lybia, door behulp van Medusa, eens door het ééne oog, het geen zyne dogters malkanderen leenden om te zien, heeft gegluurt, naar de toppen van Pindus, heeft zyn besneeuwde kruin, en geene ander, den hemel getorst. Wy uit een stremming van AEther, en aarde, met een dogter van den Oceäan gehuuwt, omwinden onze haeren met starren, en hebben een firmament op den schouder van eeuwige vonken. De Zon, en de Maan vat ik in deze vuisten, en met den riem der dieren omgord ik de elementen, en hun donkere sluizen. De heele weereld danst naar myn pypen, en als Atlas gaapt zo dreunen de krammen der natuur. Wy kennen de geheimen van 't groot- Al, en den boomgaart van onzen broeder Hesper bemuuren wy met yzre grendelen. De vlugste verstanden waszen op myn | |
[pagina 162]
| |
akker en de geleertheit en kunsten zyn slegts de geringste stoppelen van myn geest. Want ik ken alle dingen, en met het uitdreunen van klanken schep ik de benedenste vezels een taal, die de opperste beäamen. De steile Olympus regeert door myn wil: de toppen van Hymetus knielen voor myne voeten, en de Helicon trompet myne daden. De leege valyen, en honingwaranden, de myrtesponden, en lauwerierbossen, de olyven, en palmen lacchen als een weste wind uit mynen mond vloeit, om hen te verkwikken en als ik den Zuider tas ontknoop, zo werp ik water te grabbel voor dorstige duinen. Vorst Eölus schuilt onder myn lommer, en slaapt op een sprei van onbekende pluimen, dog als ik hem wek, door parssing van myn innerlyke vuur, braakt hy orkanen, aardbevingen, en ruinen. Wie is grooter als ik? die Caelum onderschraag, en Hercules heb gesterkt, om my een oogenblik te verpoozen, doe hy ang voor den hondertkoppigen draak schudde op zyn stelten, als een Zee, die winden slokt, en geen kans zag de goude appelen te plukken, die deze hand hem schonk. Langs mynen rug stygt men naar Apol, en die hooger wil zyn als de Zon, klampt zyn armen in myn baart, en ziet den oneindigen booven het azuur glinsteren. Ja heuvels, en daalen, golven, en stranden kabbelt op my aan, zo klotst gy langs de wolken naar onuitmeetbere wonderen, naar de archiven der gedaantens, de senuwen van het Chaös, naar den heilligen nagt, het dons van Erebus, den bruinen Tartar, naar den adem, dien Zeüs, dien Daemogorgon, die het eeuwig element kneet waar in de zielen trippelen, die op lighamen loerende, zig wenssen te verëenigen met de groove klei der benedenste wortels. Die hier tegens wil wroeten wort geblixemt, want Jupyns donder bewaakt de heerschappy van myn staf. Ik ben Atlas, een zolder der Goden, een vliering, waar op de stof rust die de weerelt zal verbranden, zo ze ons niet erkent voor het steilste der toppen. Parnas. Koning der bergen, en grootste der Reuzen, oneindige klomp van donkere hoolen; en Caesar der wilderniszen, die hondert duizent dieren, en nog onnoemmelyke meêr op uwen schoot laaft met speenen van vrugtbaar voedzel, en de weerelt vermenigvuldigt met geduurige verschyning van spooken, verbeelding, en beestelyke vormen, gedoog dat de kleinste der rotszen voor uwe regtbank pleite, om het regt te handhavenen der dubbele boogen van Pindus! dat uw Parnassus de handvesten beweêr van de wooning der Zanggodessen! en dat hy alleenlyk maar zegge, dat de geheele plompe weerelt uw slaafeigen is, dat de onbezielde wonderen uw dienstbaare geesten zyn, dat een | |
[pagina 163]
| |
mengeling van aarde de gedaante heeft aangenomen van Engelen, maar dat de waare mensheit zig in myne laanen verlust. Gy hebt alles, Monarch, wat een Sultan kan wenssen, die over slaaven gebiet, maar zint uw gedugte Majesteit de fynste geesten heeft verbannen, als nadeelig voor de onbepaalde magt, die gy u zelven hebt aangematigt, om alles te overkraaijen, zo zyn die vlugtelingen op myn Oevers gestrand, kaal en naakt, uitgeschut door stropers der vryë weegen, en in een staat die ons toonde, dat een waar mens alleen gebooren is om, door ongelukken gezuivert, de eeuwige mensheit te verwerven. Onsterffelyke Goden! gy hebt gezien, zint de tyden van Deucalion, wat de waare nakomelingen van dien heilligen man zyn overgekoomen, hoe ze verjaagt, en verschopt voor bedelaars hebben gezworven, om dat het netelig volk geen waarheit en keurde. De traanen van myn Pegasus die stroomen een heilige wel, om uw verdriet, ô zonnelingen! myn boezem, die twee brede borsten schaffen zugt in steê van melk, en ik kan naauwelyks zo veel by een haalen, dat ik een klein afgezolt overschot met lauwren dek. Hoe stond men voor den Pindus te klappertanden, doe men riep, dat de wetenschappen, verjaagt geen herberg in Atlas tenten mogten genieten! hoe at de een de zoolen van zyn schoen terwyl de ander barrevoets de wonden bezag, die de nyt hem had geschonken, om dat hy by Apollo zwoer, geen Mydas te willen eêren. Die bittere zauzen, die traanen sla ik over, om uw harde hart, ô Vorst niet te vermurwen. Het zy genoeg, dat ik u zeg, dat onze negen Dogters toeschoten met hunne aangename geuren, om deze sukkelaars te versterken, datze ze bragten in gewyde cellen, datze die verwellekomden, en verzekerden als menssen te zullen handelen, dat is te zeggen met geen schatten en rykdommen op te hoopen, geen overvloet der dieren te schaffen, maar alleen te laaven met de Hypocrene der wysheit, met een vergenoegde ziel, met een bovennatuurlyke kennis, met een influentie der starren, en een innerlyken rykdom, die den uwen overtreft. Onnozele Digters, en Digtereszen, wat waart gy op die belofte vergenoegt? hoe gilde gy uit, wy zoeken geen schatten des tyts? onze honger is hemels? wy willen ligt, en waarheit; wy willen Apollo dienen en in ketenen sterven? het goud van Helicon is de g... heit. Eén straal van zyn oog is meêr als Atlas gulde mynen. Die Diamant, dat Robyn, die Paerlenzee kennen de Oszen nog Ezelen niet, daar zal de ziel zig eeuwig in verlustigen, daar zullen wy in baden, hier willen we verjongen, hier willen wy Paradysen stigten, en Faebus Autaaren wyën. Op dat zeggen dreunde | |
[pagina 164]
| |
myn bas: 't was of Apollo orakelen bromde, een ongewooner moet schudde myne pluimen, ik wierd als een Faenix die de zon omarmt, 't was Kermis op den Helicon, de violen gingen, de deerens dansten, de jongens die kusten; Mevrouw Clio snorde over de straaten als een Egiptise Wout-Sybil die langs ondenkbere beelden spoeit naar den Vader der dingen, om uit hem een zoon te vangen, die de eeuwige Magia zal herbouwen onder de stervelingen harer eeuw, Melpomene vergat haar treurtoneel, dog, stadig in haar gang, zong ze de daden van Jupyn, die Lycaan kon belagen, doe hy hem meende te verraszen met moortgeweêr, een voorbeelt het geen lateren hebben te wagten, die de boszen van Atlas huuren om in te woonen, tot nadeel der lammeren. Zouw ik u zeggen hoe Erato, Thalia, Euterpé en de rest zig gedroegen, uw agtbaarheit verviel, ô grootste der grooten, want gy zout op die fluiten, harpen, en veelen te hooren zelver u hielen bewegen. Onzer aller heer was zelver uitgedost met meêr glans, als doe hy Python met zyn goude flitssen versloeg. Geen Saffier was 'er in zyn schattresoor of het kreeg plaats in het huldzel van dien dag, de lokken, van den wind gekamt, golfden langs zyn schouder, als een lugtsatyn dat van het toppet der starren naar onderen zwiert om den bol der aarde te trotsseeren. Met één woort, doe de Helicon wiert begenadigt met het uitvaagzel van uw land, stak de Pindus zyn hoorens op, en riep: de Ziel van Atlas is verhuist en in onze valeijen gedaalt. Ontzaggelyke triompheerder der dieren, bevelhebber van Olyfanten, Leeuwen, en Tygers, die Oszen, en Ezels laat spannen in de gareelen der Aapen, die legers regeert van kruipende wormen; en eindeloze gedrogten gebiet, zie of onze roem den uwen niet overgaapt, om dat wy bezitten, het geen gy vergat te bewaaren. Stof vry op uw groote en wyde heerschappy, onze landstreek, hoe klein, kan de uwe verduuren. Zy slagt Europe die Asia en Africa doet voor haaren wagen trekken en America aan haare raderen boeit. Ze slagt het laagste land, dat Bato heeft bevolkt met onverwinbare helden, en den hooren des overvloeds blaast door de vier winden der wereld. Ze slagt Gysbrechts Erf, het moeraszig veên der waterleeuwen, dat, schoon diep gezonken, zo meenigen Koning heeft in den schild gevaaren, die het wilde overdwarszen, want met Noordsse bossen, en eike wouden gedekt klooft het zee, en meiren, en brengt den Oost- en Wester-Indiaan in zyne haavens geboeit, om zyn zuigelingen met zuiker te aazen, en zyne gryzaarts met speceryen te verjongen. Zo is onze Parnas, ô Atlas! zo zyn deze heuvels by uw kruin, die te vergeefs stoft op donkere nevels der eeuw. Atlas. By aldien myne jaaren niet door wysheit waaren bevroren tot een zekere gematigde stilte, vry van oplopentheit des jeugdigen bloeds, ik knotste met eene vuist uw molshoop aan stukken, en joeg u Godeszen en zielen, en menssen in een onzigbaare reet van myn geringste verdieping. Uw Apollo, een pop van fantasy, wiert Kastelyn van het Buitendelftse Beterhuis, en van Mecchelen, de zon van het Palladium, dat ik zouw bouwen op de grondwetten van die taal en dat oordeel, 't geen Mydas heeft gewet. Wie praat hier van Digters slegts jakhalzen, en schuim van Heidens en Egiptise bedriegers? wie schelt voor menssen een onaanzienelyk gepeupel, dat geen | |
[pagina 165]
| |
wetten keurt in de Digtkunst, als de dolle handvesten van een Faebus, die, ryk in verbeelding, werk heeft dat hy zyn lyfstaffieren met rogge Semelen voed? in myn bospaleizen, in de tempelen myner eêr zyn oneindige boksvoeten, die de daden der Goden zo klaar op aangename waterrieten kweelen, dat de geringste Nymphen, en Dochteren der aarde het konnen begrypen, en met juiggen beäamen, daar is nog een Pan aan myn Hof, nog een Marsias in myn Zaal, nog een Arachne in myn Cabinet, die wonderen verrigten. Deed Orpheus ooit de boszen, er velden danszen, myn Poeëten, die zangkoralen van Atlas, doen Oszen en Ezels, Stieren en Buffels, Bokken en Zwynen huppelen op het gedruis hunner snaaren. Een boeren jongen, een deern van tien jaar loopt hen naar: ze zwygen nimmer van myn lof nog dien der grooten, ja de kleinste creatuuren worden verheerelykt door hunne klanken, gelyk als de vorssen kwakken en stadig huppelen, zo zyn ze in de weêr, om dag en nagt te joelen, zouwden het geen menssen zyn, die geen letter schryven zonder oordeel, die de regels der kunst kennen, die om een enkelen letter een harnas aantrekken, die om één woort een heele Calepinus doorbladeren, en eêr ze het verlooren gaaven, tot den bloede zoude stryden, zo weêt ik niet wat Parnas menssen noemt. Ligt dat gy denkt, dat een enkle woede, een dolle drift, en een ongemeene inblazing den Poeët alleen uitmaakt, neên, neên, de kunst heeft haar order, en vaste treeden, en wat daar buiten is blyst verdoemmelyk voor regte kenders. Dog genome dit was iets ongemeens, zo is het by ons te vinden. Wy hebben nooit deugden en wysheit verbannen, maar al te ongemeene gedagten verworpen, als schadelyk voor den staat. Homerus, Pindarus museus Anacreon Virgilius en andere zyn op onze bodems geworpen, dog verzonden buiten onze paalen, om reden ons bewust, en aan u geschonken, als aan een leenman van myn gebiet: daar is geen onnutter volk voor een Ryk als Poeëten, inzonderheit zo ze meêr weeten, en zeggen, als de Princen begeeren. En om u te toonen dat wy een voedsterheer zyn zelfs van buitengewoone klanken, en ze niet verjagen, zo hebben wy nog kortelings een visvliet, en een Deutel gehad, nog een Meyster, en Nyenberg, welke laaste alle beide in den tooren van Apol zyn tot Poeëten gemaakt; nog een oude, Helvetius en een Maan die de deunen van bommelom heeft verzonnen, nog een Hilarides met zyn uithangborden, en honderden zulke ligten, zelfs de vrouwe kunne is niet misgedeelt van een volmaakten rymgeest, gelyk men bespeurt aan Anneke Hoogwant en Leo Bartha van Os, enz. die nooit op uw gebiet hun voeten hebben gezet, daar leven 'er nog tegenswoordig verscheidene die wy niet zouden willen derven, om hun bezondere bekwaamheit in het maaken van Treur- Bly- en Klugtspeelen, en ik u niet zal noemen, om ze door listen en laagen niet van de grondbegindzelen der A, B, C boeken te trekken, naar uw zo genoemde verheventheit, daar menssen van myn ryksgebiet om laggen. Ik heb 'er nog een, dien ik zeker zouw aan u schenken, by aldien hy my niet nodig was voor Hofnar en Tafelgek te dienen, en dat is eenen SWAANENBURG, die een klein Parnasje met Zanggodinnen heeft verzonnen, dat zo schilderagtig zot is, dat 'er na de ontwarring | |
[pagina 166]
| |
van het eerste Chaös geen drolliger ding is verzonnen. De geneesheeren hoopen der veel nut mede in de Steeden en ten platten Lande te verrigten, om de al te overvloedige gedagten van eenige menssen, die de dwaasheit van de Doctorale kraam, en winkel verstaan, meê te temperen. Het allergrootste oordeel kan 'er door getroebeleert worden, zo men maar een twee drie paginaas doorloopt. Hy voert niet eenen zaak uit, naar de mode van onzen tydt, maar verandert als een Camelion van de eene koleur, in de ander, en springt zo van den Os op den Ezel, dat alle myne inwoonders uitloopen om hem de exercitie op de koort te zien verrigten. Geen dopjesspeelder uit de Goudsse nagtschuit kan zyn knikkers snelder verzetten, als hy een heele wereld. Mat één woort, Parnas, ik beloofje dien knevel, tot een present, zo je me wilt toestaan, dat myn ryksgebiet overvloeid van menssen, want ik zal dog met hem en zynen Pindus op den duur geen weg schieten. Hy slagt alle de gekken van zyn soort, en is mooi, als je hem zo een twee drie stukken hoort opsnyden, maar verveelt by continuatie. Had hy het by één Bruilofts vaers gelaten gehad, hy had een wonder nu, en namaals geweest, en nevens Visvliets rouwtranen een eeuwigen naam verkreegen, dog nu komt 'er zo veel in het ligt, dat de oogen myner kinderen, en onderdaanen al Eclypseeren. Ik gebruik een slegter steil als in den beginne van myn reden, om dat de dolheit van Swaanenburgs Parnas niets deftigs verdient, en ook met eenen, dat my dunkt dat myne Vorstelyke waardigheit zouw verkleind zyn, als ik tegens u, die maar een uitschot der bergen zyt, heldentaal wilde voeren. Als ik hooger heuvels tracteer, of de eene klip aan de ander trouw, zo voer ik een Maronise taal, maar nu ik met een Chymeer, een Eiland Barataria of een ingebeelde Monarchie van Apollo twist, nu spreek ik naar deszelfs verdienste, want het Governement van bedelaars is een slegt baantje, dat door fratssen, en malle imaginatien bestaat, en vaak by die geene de grootste diamant doet in den kop logeeren, die de minste helder, of penning bezit. Parnas. Eén enkele ziel is meerder waard, als een geheelen aardbol, ontbloot van geest. Het kleinste vezel van myn gebiet is vuur, en als ik wil zo sta ik in ligte vlam. Ik ben doortintelt van het eeuwige goud, en myne onderdanen zyn starren der onsterffelykheit. Myn Ryk is het kleinste aller Koninkryken, dog baart meêr diamant, als uw vier winden verschaffen. Geen aardse drek is in myn Peru, maar de geest der Goden dooräademt deze aders. Al wat gy noemt is zwadder, en vuile damp, uw Digters zyn wanstallen en onbezielde klompen, en daar gy uw pluim op laat waaijen zyn slaven van Mydas, en gezwooren vyanden van Jupyns heillige Dogter, die Pallas der eeuwen. Sluit die lompers in Davids Beterhuis, laat die Mecchelaar hen bestieren, dat een lettervitter hen regeer, dat ze malkander berymen en altoos wentelen in den Trap der Jeugt, die uit myn paalen is gebannen, wyl invloëijingen gelden op de toppen die wy bewoonen. Uw Swaanenburg, die gy zegt dat uw booze geesten, en stuurse gedagten tot lacchen kan noopen blyve by u, tot gy hem eindelyk | |
[pagina 167]
| |
wars voor weêr en wind laat loopen. Dit is de zuivering, en de weg om volmaakter te worden, en eindelyk in myne lauwerieren te rusten. Ik agt hem te onryp voor Parnas. Het moeten andere zielen zyn, als een volk, dat nog onder de Oszen kan duuren. Kende hy de natuur van Faebus hy zweeg, en vergenoegde zig in stilte den Vader der Goden te looven. Was hy gewettigt tot een Burger van ons gemeene best, hy zouw zig nog minder voegen, naar de meningen, en vertelling der nagelbeiters, maar trots op de afkomst er starren zouw hy de willekeuren der Zon omhelzen, en alleen dreunen, wat de Schepper der dingen hem ingaf. Ik erken hem vooruw inboorling, en uw onderdaan, dog geenzints voor den mynen, ten zy hy geheel tegens de mening des tyds dwarsboomende de eeuwige golven dronk van de Pegazese bron, die wel op de wereld genoemd, dog byna nimmer wort gekent. Als ik Swaanenburg zie, zo heb ik zugt voor hem over, dog wees verzekert dat ik hem nimmer zal lokken in myne poorten, zo lange hy met aapen twist over het regt der mensheit, en nimmer voor Digter begroeten, ten zy hy in alles stryde, met de zo genaamde Poeëten van zyn tydt. Hoe hy minder overeenstemt met hun Grammaticale Constructie, hoe hy nader aan de Syntaxis der Goden geraakt. Atlas. Eêr ik dit zal toestaan, zo oordeel ik dat het beter is, dat 'er een Digter verlooren ga, als het geheele Poeëtise volk. Dat men Swaanenburgs vaerzen, en zyne werken doem. Parnas. ô Koning Faebus! erbarm u over een banneling van Atlas! die by geen digters van zyn eeuw heul vindende, voor ons wallen dobbert om genade, en de allergeringste plaats van uw Helicon! | |
Notificatie.Alzo de Boekverkooper H. Bosch een man is van een bezondere drift, en ongemeene bekwaamheit om den nieuw ontloken Pindus voor te staan, tegens alle de aanvallen der drieste onwetentheit onzer eeuw, zo heeft hy door veele moeite, en buitengewoone kosten zien te agterhalen eenige winderige beweegingen, die zouden konnen strekken, om de nevelen van W. v. Swaanenburgs Parnas te doen verstuiven, en die verkreegen hebbende ter drukparsse gewyt, tot nut der minst eerlyke leeden van het Poeëtise lighaam onzer Landsgenooten, die mits dezen, ten zyne verzoeke worden geadverteert, dat die wonderen zyn te bekoomen ten zynen huize, om ontwyfelbaar te konnen strekken, tot verligtinge der zulken, die van gevoelen zyn, dat tussen Visvliets en Swaanenburgs gedagten, en toonen geen verschil is, als dat de eerste den laasten overtreft, in vindingen, en onnavolgelyke aanmerkingen, gelyk de Herboore Oudheit Schryver toestemt, die alle zyne lezers dezelve aanpreekt, om dus van de waarheit der gerugten, die doorgaans vals zyn, by ondervindinge te konnen oordeelen, zo als hy zelver heeft gedaan, en wel expres toestemt, om met de zotheit des | |
[pagina 168]
| |
werelds ten minsten in dit ééne punt te sympathiseeren. Zeg het malkanderen voort. | |
Aanhangsel.Dit volgende briefje wort my zo toegezonden, door eene onbekende hand, en aan myne lezers medegedeelt, beneffens het antwoort daar op dienende. Heer Schryver der Herboore Oudheit,
Een die zig zelven schent en andren wil bespotten
Is die niet hooft en heer van 't groote vat der zotten?
Indienge, ô Oudheit, dit toestaat in uw papier,
Zo past geen SWAANENBURG een kroone van lauwrier:
Maar wel een kap en kraag van rinkelende bellen,
Om Heer van Leu.... in het Dolhuis te verzellen.
Een graage lezer van uw Oudheit wagt den tydt,
Dat uw bekent papier hem hier op geef bescheit.
En wert het hem gegunt een antwoort daar te vinden,
Zo zal hy nog een vraag, aan deze vraagen binden.
Door nieuwsgierigheid. Amsterdam den 16 Juni 1724. Heer Onderzoeker der waarheit,
Een, die de wereld zeid, 't geen andren van hem zeggen,
Spot met zig zelven niet, maar met de bottigheit
Van zulke maats als gy, die 't al verkeert uitleggen,
Het geen met Mydas oor, en slinkse kennis stryt,
Dies wagt geen lauwerier van rinkelende bellen,
Voor die zig zelven laakt, maar wel voor uwen kop,
Die tans, nog de eerste is, om andren te voorspellen
Dat waar myn Pallas weeft uw spin valt in haar strop,
Zo zy met zwaddrig spog 't cristal wil evenaaren,
Dat SWAANENBURG neêrstort, in kroezen van robyn,
Om de Oudheits Schryver te doen roepen, in zyn blaaren:
Wat is uw dolheit groot! zyn wysheit wonder klein!
De strikvraagen der Joodse Schoolkwanten, omtrent den Keizerlyken tol, zyn uw weekelyksen pappier bederver, ô Mannen, nog niet vergeeten. De knoejer van de Herboore Oudheit mag van Swaanenburg wel een beetje kwaat spreeken, dat hy ligt van een ander niet zouw verdraagen, om reden, die onze nieuwsgierige baas zo wel weet als hy, en met een boetelje uit de vergetelbeek diende doorgespoelt te worden, adjeu.
Te Amsterdam, gedrukt voor den Auteur, en werden uitgegeven by Adam Lobé. 's Gravenhage, L. Berkoske. Delft, R. Boitet. Uitrecht, Besselingh, Alkmaar, van Beyeren, Dordrecht, van Braam. En verders in de Steeden by de Boekverkoopers. |
|