De herboore oudheit, of Europa in 't nieuw
(1725)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
Donderdag den 15. Juny.
NU Zwaanenburg den toom van Clavilenno ment,
En, op een beezemstok, langs malle kuuren rent,
Zo voelt hy wind en waân, en duizent fratzen spooken,
Die naar een weinig damp hem zelfs nog drooger rooken,
Als Don Quichot, die eêr met moolenwieken streê,
In spyt van dit figuur, dat in een dolhuis gleê,
Om een Parnas te kneên van malle Zanggodinnen,
Die uitgeput van geest, en heel berooit van zinnen,
Nog meenen raar te zyn, om datze niet en gaan
Op ezelsstelten, als Vorst Mydas heeft gedaan,
Die 't regte voorbeelt is van 't gros der straatpoeëten.
De grootste gek wil meêr, als al de gekken weeten.
Momus. Onsterffelyke Goden! wat zie ik? myn Eris heeft een pakje van crediet! de Frankfortsse mis trouwt de Leipsiger Jaarmarkt! het Smousse Sanhedrin van lappen, en vodden is vergadert, om den tempel van tweedragt! en zy, die niet als by het Jan Hagel hoorde te verkeeren reit een toer ala mode, onder de grooten, als of ze van Faebus, op zyn Frans, zo een heimelyke inspiratie had ontfangen, die na negen maanden jonge zonnelingen belooft. Een paar brave hartdravers, twee glooben, die den Dyssel voortstuuwen der zwoegende natuur, hebben de moederlyke aarde buiten twyffel dieper spooren getreeden, als de Hemel zouw gebakken hebben, doe hy voor Castraat, onder de starren zong. Een bas doet meêr miraculen, als een fluitje van een duit, en een hakkebort, dat met een viool streek wort ondersteunt, verschaft | |
[pagina 154]
| |
ons capriolen, die Pyrrha beter begreep, als haar liefste, doe ze agter overbuitelende zogt te agterhalen, hoe het mogelyk was, dat van het werpen der dobbelsteenen, aazen en deuzen ontsprongen, die de werelt met oneindige getallen vervullen. Een matres van Apollo hoeft voor geen Zanggodinnen te wyken, want als hy haar heeft ingeluistert de huuwelyksvermaakelykheden, wort ze de bruit van zyn Palfenier, waar door het eerste veulen 't geen de Pagazus wrogt op een dubbelen Vader stoft. Het Wyfvan een geweezen Heeren-knegt draagt veeltyts de plunje van haar Mevrouw, want als de Lakey den Sinjoor uithangt is zyn poes met franjes, en bellen gesiert, als een moffin, die langs de weegen van dienstbaarheit haar gat op een zeetel zet, daar een Burger dogter voor zwigt. Dan loopt Madam voor een Pinxterbloem, dan vloeijen in het kandeelkommetje de offergaven der jeugt, dan zyn de lodderende Phylomelen haare gespeelen, en Spreeuwen en Koekkoeken haar gevolg; dan kan moêr haar zelve niet, als Vader vertelt van de wonderen der fortuin, die hy juist hebbende van vooren by den hairigen lok gevat, hem van agteren doen zien, dat een hoorendrager der grooten, een gek is der kleinen. Proficiat Eris met uw haan! geluk, in dien staat! zo ze uit het huuwelyk spruit, die u van een meid, in een malle Princes hervormt, hoe is den naam van de bezitter uwer domeinen! met welke tytels pronkt de Luitenant Generaal der dappere helden, die uwe legertenten bewaaken? is 't een man, die een gevegt durft hazardeeren? weêt hy van loopgraven te openen? halve maanen, rondeelen, waterkatten, buiten en binnewerken te bestormen? kan hy een fortres maintineeren? staat hy pal op zyn post? of is hy maar Commissaris der Aprochjes titulair? kruipt hy agter de gordynen, ook in tyd van noot? mag hy geen vuur zien? of schreeuwt hy? als een ander de batalje windt: deze duim, deze dolk heeft wonderen verrigt, dewyl ze onberoerelyk bleef, op het schudden en dreunen van pluimen, en veêren, ja het barsten van bommen en cartouwen aankeek, als een ruin die van geen merrien weêt, daar zyn de zegentekens myner lauwren; die Zoonen en Dogteren heb ik verovert op het bloed van een Frans regement, deze rykdommen gegaart uit een Engelsse blokkade van één nagt, terwyl ik myne eigene troupen minaseerende, door hulpbenden der nagebuuren, myne Hofsteden en Erven heb uitgebreit. Spreek Eris, hoe kom je zo uitgedost? want nog maar weinig tyts geleden geleek je beter een Salet Juffer van den Duivelshoek, als een Zedyksnimph. Ik hoop immers niet dat je onder de benden van | |
[pagina 155]
| |
Toon Parrelapoe voor piekenschuurster ageert, en dat je uit het zaat van een koeivoet zilvere en goude bloemen fokt. Bloed 't is al Diamant, Cristal, Saffier, Paerlen en Amber wat je verzelt. Een tooneel-zon van de vier kroonen haalt by uw straalen niet. Of ga je met Heintje Pik om? heb je een naauwe aliantie met Joosje? sta van me, ik bezweer je, ik bekruisje, ik beheksje, kom niet nader of dat gaater deur. Ik verzeker je by myn manne waarheit dat je me zult zeggen, hoe 't 'er me is, of ik ryg je aan dit mes, dat je de oogen in den kop zullen verdraaijen, als de reuzin uit het doolhof tot Amsterdam: want zie ik vraag nergens naar, in tydt van gevaar; en eêr ik zouw willen betovert zyn, als een tweede Don Quichot, op de offenkar, door de vonden van den Heer Pastoor, en Meester Klaas den Barbier, met de zotheit onzer eeuw, zo wil ik nog liever Mevrouw Pallas haar hinderste kuszen, en blyven dien ik ben, te weeten, een kwaatspreker van Goden en menssen, en staan by Pluto op de kaak, gelyk een Iers Pasquillant in de Pilleroei. Eris. Wat ben je ook een vieze gek! hoe vliegen je de moolenwieken om de kroeze lokken! zulje dan nooit bedaaren! nimmer bestendig leeren redeneeren! alles by de tast weeten! giszen! meenen! alles zeggen! niets verstaan! en zot blyven! in spyt van den helderen Faebus, die ons van zyn Helicon tegenswoordig bestraalt met een diamant, ten minsten zo groot als de Amersfoortsse kei, en die niet kan met goud omspannen worden, al waaren al de Bergsmeeden van Vulcaan een eeuw agter een bezig, om maar ten grofste de randen te klinken die 'er toe hooren. Menssen van oordeel staan verbaast op het gezigt, en zy die wat meêr willen wezen als Kooplieden, te weeten Poeëten, laaten de moetveêren hangen, op het aannaderen van deze Tipheüse vonken als ankkerreuzen, die een halfkwartier getiktakt hebbende op het aanbeelt, hun matte zweet met Weeseper pisdoeken droogen. Ze zeggen by naar altemaal, dat hoeschrikkelyk een star, met een staart ook gelykt te wezen, dat ze maar een bokkendekoek, met stroop is, in vergelykinge van dezen brouwers ketel der elementen. Al had je een verstand, als Mydas, je zout dol worden op het zien van een straal dezer Etna. Ze praaten al van de weerelt te willen uit te leggen, om deze roozennobel te plaatzen, want ze weten der geen weg meê, en die schrikkelyk wys zoeken te wezen, gelooven, dat onze bol al cristalliseert, om dat de zieltjes op het zout bikken het geen der was, eêr de hooftstoffen malkan der konden zien. De Ideën, die speelen gatje bil, | |
[pagina 156]
| |
en die een man is wil perfors leidelyk zyn, al zouw hy zyn poppegoed toe geven. Het Wyfje tast naar de testic..... der natuur, om den baas over de vrouwelyken Oceaan te speelen door steigerende hoedanigheden. De Vaders worden gehergeneert van hunne kinderen, en die Papa roepen, die waarender al, eêr ze wierden. Pythagoras speelt voor Paus, onder de Kardinalen, carbonkels, of robynen, en Hermes Tresmegistus is de eerste stelder dezer order, die langs het Chaös der inbeeldingen het vuur doet heigen, op het water, als een ouden zondaar, die voor het laaste van zyn leeven nog eens wil probeeren, of een Caput mortuum door de aanraking van een maagdelyke Tinctuur eenes gezuiverde Balneums uit Luna wel een Sol zouw konnen scheppen. 't Is puur ofje in een Italiaansse Opera zyt, want de grootste onmogelykheden zyn der het meest te vinden. De Medea van Jan Vos die leit 'er toe, de Circes, de Armidas, de Konstpaleizen van Faenix, de Cephalus en Procris Atys en Sangarida, en al wat niet naar waarheit, regels, kunst, of tooneel, en digt wetten zweemt moeten het opgeeven, by dezen Roeland, die op een hoos, op een millioen orcanen, op starren, en donders zwiert, dat de ysbeeren de uiterste Poolen in het gat kruipen van angst. Hy zal je zo een heêl leger sneeuwvlokken, winden en dampen lubben, om hen de voortteeling der omweêren te beletten als hy uit speellemeijen wil vaaren in den Citroenvyver van Flora, en in 't midden van den Winter een magazyn Somers baâren, in spyt van Jupyn, dat de Zanggodinnen hun water niet konnen houden, als ze om het pleisier denken, dat de klontjes ys zullen proeven, als ze tot reistenbrei met zuiker en pypkaneel staan te smelten. Veele Pothuis Poeëten, rymers, en lymers, loopen al met leepelen in de vuist, om een smulligen baart te haalen. Ze tuuren op de verborgentheden van die dreunende bierpap, dat 'er de kwyl van by den kin neêr loopt, en zommige slagten de verrukte aanschouweren der Overtoomsse Bevers, en krygen, als goethalzen, het moêr en vaderspul op het lyf, dat het te vreezen staat, dat het beterhuis van David van Mecchelen te klein zal zyn, om ze alle te verzorgen van een behoorelyken kakstoel, om hun Uilen eieren in gaar te broeijen. Zommige keuren het woort Chaös van lauwrier voor onverbeterlyk, om dat ze het niet verstaan konnen, al neemen ze een ons Venetise Driakel in om te zweeten. Andere vraagen, waar men klompen van robyn verkoopt, om hun vetleereschoenen te verruilen, een derde wouw wel in een morgenkrekel verwiszelen, om van Aurora gebakert te worden. Een vierde zyt: ik | |
[pagina 157]
| |
wenste wel met myn vryërlyke schuimspaan uit ketels zout wat amber te aazen. Zommige tragten hun standert van lauwrier te planten op zilvre zuilen, nog zynder die zoeken naar het haer van het water, dat men by de lokken kan sleepen om hun alonsiepruiken te verstellen, andere branden hun vingers aan het vogtig element van drebbel, dat hier schuilt; zommige zyn al heêl dol, andere half, en de meeste zullen het nog worden, met één woort: opent uw ooren, ô gy Walviszen, Olyfanten, Struiszen, gy Salamanders, en vier leevens der elementen, gy aartbollen die 'er zyn, en die 'er niet en zyn, met alle uwe instecten, want myne Fama is zo schor, als die van een pokkige Non der Napelse agterstraten, om u uit te brommen, dat Willem van Zwaanenburgs Parnas is in de weerelt verscheenen, om te toonen, dat die blyde dag is geopenbaart, waar in de Poeëtise dolheit is gestegen tot zulken top van volmaaktheit, dat zelfs de keelen der Hottentotten, der Bavianen, en Aapen ze niet konnen verzwelgen. Lui Daphné nu uw klok, en steek de vaandels uit, zyn 's mans eigene woorden. In die onnoemmelyke schatten, in die sattyn, carmosyn, en goud laken winkels, in die fluweele spreijen, in die armelynen heeft zig Eris gerolt: daar is geen Venusspel me gemoeit, ik heb geen zestehalven verdient, geen agtentwintigjes geslokt, geen Kamenier van de Zon geweest, niet op schiltwagt gestaan, als myn liefste zyn sleutel in een anders nagtslot stak om zyn sallaris te verdienen, nog de plunje gedraagen, die Carthousje heeft gerooft. De tweedragt is te eerlyk, om zig met taaken te behelpen, ik geef liever wat van myn armoede, ik stort liever myn gaven uit, als dat ik op de klap loop, als bedorve ligtmiszen van myn Vaderland doen, die eeuwig den beker troggelen van ryken Jan, en heksen kan ik voor alle dingen niet, ten waare dat je oordeelde, dat het een loopje van den duivel was, om op zyn Boekverkoopers de slegste grollen voor heerelyke werken op te veizelen, en vooze klanken voor kragtige gedagten uit te trompetten. Die maats zullen je straks een keel opsteeken, trots een Zwitzer, die zyne groene kruiderbalszem recommandeert, zo ze een ongemeene zetpil hebben uitgevonden, om u den beurs te luizen. Al sche... je met verlof al je zakken, en Mydas darmen uit, ze zoudender niet eens bang van zien, maar als gezwoore nagtwerkers den aartssen en vergankelyken drek ruimen, om u den gulden Hemel te laaten zien, die zy bezitten, door de ontblotinge van uw zinnen, en goederen. Zelderement! wat schreeuwen de Drukker en zyn Autheur tans van hun Poeëtise Manifesten. Het zyn geen sop- | |
[pagina 158]
| |
perdegroentjes; geen mantjespeeren nog bergemotten van het kop een halve stuiver, neên vrinden, het zyn appelen van Atlas, het zyn goude Hercules knollen, het is kool van den Helicon, het zyn raapen van Olympus, met één woort, proef eêr je koopt, en benje niet bedroogen, zo haal me de drom... want je zult zweeren dat deze vrugten van Sodom, langs de doode Zee gegroeit zynde, u in het doorbyten meêr vunze stofverschaffen, als een Spaansse neut, die met de bedervinge sympathiseert. Momus. Dat is geen wonder, want gy hebt 'er al het koorn uit gevlegelt naar ik hoor, en 'er niets in gelaten als kaf, en stoppelen; de oesterschulpen worden verworpen, als de paerlen zyn gerooft, en als de Zanggodinnen zo een weinig gedodynt zyn van de vlugtigste geesten, zo loopen de pothuis reutjes en de fidelletjes van het A B C nog zo wat kwispelstaarten aan de een of de andere van de negen Zusjes om ze tuis te convojeeren, als steene Heilligen, die hen de benedictie verleent hebben, om de pappegaai te zien schieten. Papa Faebus is 'er wel aan met zo een Serrail van Turkinnen, hy mag 'er de paardestaart wel voor opsteeken, en Solimannen, Mustaffas, Sultanen, Visieren, en allerhande Poeëtisch kanailje by toestellen. Ach Hemel! hoe ondankbaar dat ik ben, zo dank ik u egter, dat ik geen Digter ben gebooren, dog zo ik het moet gemaakt worden, door de regelen die 'er toegestelt zyn van de Wethouders van het ezels ryk, zo bid ik je, laat me dog maar geen Swaanenburg worden. Flik me liever tot een Jan van Gyzen. Laat ik ten minsten liever fatzoenelyk zot zyn, als heel dol, en zo 'er een oorlog op handen is tussen de muizen, en worken, over de natuur van een Ojevaar, en des zelfs kleppen, zo verander my in het blok, dat niet konnende zien, of hooren, de beste regent is van omgekeerde Boeren in Kikvorssen. Og mannen de neutraliteit komt wonderlyk te pas, in 't stuk van dispuut, over de kragten des Lazaruskleps. Wat bruit ons, Eris, de rommelpot der Vastenavonds Arlequynen, en hoe kunje zo veel snaps maaken over zaaken, die van zelver zullen vervallen. Je resoneert pro en contra, als of je het proces, tussen Marsias, en Apollo wenste te vereeuwigen. Daar zit op die schrale zoep geen vet, uit de Stadt Lion, voor Gillis. Een musicant, en een digter, sleepen de beenen naar, als ze het op hun zaag, en lietjes moeten goet maaken. Als 'er niet zo een Poeëtisch buitenkansje onderloopt, leevenze altemets een heele maand van den wind, of van den afval der Oszen en Bokken. Men ken je de natuur der armoede niet | |
[pagina 159]
| |
doen begrypen, ten zy je een Digteresse wilde worden, dog dat rade ik je niet, al waart gy myn vyandin. Een Poeëtes! foei, nog is het beeter uit naaijen en styven te gaan. Ik zat liever met eeren in het Spinhuis onder de diefeggen, enz. eêr ik myn heerlyken tydt zouw verwaareloozen, aan lorren te verzinnen, voornamentlyk in een Land, als het onze, het geen overvloeit van on meetbaare schatten des verstands. Je meent dat ik me verspreek, niet waar? ik kan uit je nukken wel zien, dat je het niet gelooft, maar ik weêt wel waarom dat ik het zeg: die de Duiv... te vriend heeft komt met gemak in de hel, en die een winkel-el in het visier krygt, moet druipstaarten, als hy zonder plaaten in den zak te draagen, den zegen wenst aan den bestierder van dien heilligen staf, om een lapje laaken tot een nieuwen broek. Al stak je den vriend van den hooftschedel tot de voetzoolen in rym, het zouw wezen Go.. helpje: ik versta geen Hebreeuws: wy eerlyke Burgers leezen Cats, de weekelykse Mercurius, de straatnouvellen, en de courant, en dat is genoeg, om voor een Solon, of Thales te passeeren, op de beurs, en de coers der wiszels, en negotie te reguleeren. Met een woort: het is, kaerel, ben je wys? wat doe je dan hier? loop op de hooge Schoolen, daar hebben ze gebrek aan verstand, gelyk ik aan myn zoon bevind, die de laken negotie beter heeft geobserveert als de Logica, en ondertussen kost my de jonge een geld, dat het schande is, om hem met 'er tyt in staat te stellen van zyn Vaderland te dienen. Eris. Og! Sanctus Asinus! erbarmje, over de wysaarts! Momus. Myn geharnaste Pallas! maak ze zo dikhuidig, als een Keulsse bedelmonnik! Eris. Het laaste kan niet weezen, want een man van oordeel voelt de punt van zyn party, eêr ze hem treft. Momus. En het geen gy stelt vervalt van zelver, om de antepathie die 'er is, tuszen een mens, en een beest. Eris. En evenwel vreet een Os meêr gras, als een koppel Schaapen, en aan één Stier is meêr gelegen als aan een half dozyn Lammeren. Momus. Daarom wenste ik wel voor Bul te loopen, want die dat kunsje verstaat, leeft als een cavaljier. Eris. Dat wist Jupyn ook wel, die op zyn Koninklyke haeren een fontansie plante, die Europa eeuwig gewyt blyft. Momus. Dan verwonder ik my niet, waarom dat de Deenen zig verzwaageren, met de Nederlandsse koeijen. Eris. Het is om Poeëten te fokken, die de kernnemelks pap, langs den baart druipt, als ze de griekse brokken niet konnen verzwelgen, die de Egiptise outheit heeft nagelaten. Momus. Dat willen egter de sieraden onzer eeuw verstrekken, die van Natuurkunde, en Philosophie net zo veel weeten, als een kleuter, die den heelen dag besteet, om haar favorieten te beschouwen, en haar mutsje in den spiegel te schikken. Eris. Dan is Swaanenburg nog een andere baas, die weêt je te vertellen van zaaken, die 'er nooit geweest zyn, of zullen koomen, hy kent | |
[pagina 160]
| |
niet alleen de schimmen, en spooken, maar zelfs de baarmoeders der zelven. Hy is zo wys, dat hy de oorzaak der zotheit begrypt, en als hy alles doorzoekt, zo verstaat hy zyn zelven het aller minste. Momus. Dan is hy uit het bovengenoemde geslagtregister der Poëeten ontwyffelbaar gesprooten, en de grootste Ezel, die 'er in een rei van jaaren is verscheenen. Op zo een nieuwe star mag Eris wel glorieeren, en op die Lapes Philosophorum haar hoop, en vertrouwen zetten. Eris. Dat posten, en deuren van Dol- en Lazarushuizen nu vry danssen! want de Agent van Koning Mydas zal zyn intrede doen, langs hunne poorten, hy heeft een trein van den Dui... agter zig, alle de langooren zyn zyn gevolg, windmolens zyne karos, en garelen, en een Noorthollandse bulhooren toet zyne daden. Momus. Wat komt 'er een meenigte van het Oost, en Westen toeschieten, om hun eigene dwaasheit, in zyn beelt te bespiegelen! wat zyn de Digters verrukt, nu ze in één alleen zo veel malligheit zien, als ze met malkander torssen, en nodig hebben! Eris. Nog benyt de eene gek den ander, om zyne gekheit, want elk wil een zoon wezen van Latona, schoon hy uit het slym van een Work, Kikvors, ja Pad schynt gekroopen. Momus. Al evenwel bon coeragie, want het is hier in magnis voluisse sat est. Het olykste gedrogt wil voor een Paradysvogel paszeeren, en die met een paar vleêrmuizen vlerken is verzien zoekt den Faenix te trotssen. Eris. Hy, die het riet van Pan heeft gevonden, stapelt de Overtoomsse snaaren, tot een Parnas, en die nog naauwelyks leezen, of spelden kan braveert op zyne Zanggodinnen. Momus. Wat schaffen die Moszelhoeren al schulpen! die Groenteeven al kool! die Voddenwyven al lappen, lorren, en franjes! komt Besteetsters van Meiden en Minnemoêrs, komt Nagtgodeszen van de Baangragt, met uwe oude Governanten, dorpelsletten, en dienstbaare sleeplendens, om u te verzien van een magazyn loogens zo je je nog te zwak bevind, om al de weerelt te bedriegen. Hier huizen glimpen, verschyningen, betoveringen, opschik, onwaarheden, sprookjes, en vertellingen. Hier zyn bloedcoralen, ambersteenen, gitten, en glazen. Hier zyn de Amersfoortse keijen, uit de eerste hand, valsse paarlen te grabbelen, en een Neurenberger winkel te plonderen, met een woort: op W. v. Swaanenburgs Parnas is meêr te maajen, als 'er gezaait is, zo je die gekheit niet verzuimt mede te brengen, die de weerelt verzelt.
Te Amsterdam, gedrukt voor den Auteur, en werden uitgegeven by Adam Lobé, 's Gravenhage, L. Berkoske. Delft, R. Boitet. Uitrecht, Besselingh. Alkmaar, van Beyeren, Dordrecht, van Braam. En verders in de Steeden by de Boekverkoopers. |
|