De herboore oudheit, of Europa in 't nieuw
(1725)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
Donderdag den 24. Mey.
AL brogtje al het gesnor van wyven met malkander,
By Jan-oom, in de bank, om maar één enk'le duit
Te krygen op de zoo, 't zouw zyn breng ons een ander'.
Daar 't Paart niet piszen wil, daar is 't vergeefs gefluit.
Al zong je van de meit, gelyk een Parnas krekel;
Al sprak je van het zoet, het zuiker van de min,
De vriend zouw zeggen: neen, want vlas, het geen ik hekel
Dat schaft my werks genoeg, al haal ik 't uw niet in.
Eén popje is al genoeg om ons den kop te klouwen;
Eén zuurtoot baart meêr eek, als al 't bedorve bier,
Want katjes, die eerst mals haar lieve katers krouwen,
Verbeelden naderhant Europa op een stier.
Rabelais. Met zwoegen, en heigen, in 't zweet van zyn aanschyn den vrouwelyken akker te ploegen, bruit 'er meê heên, maar dat honger lyden, na den zuuren arbyt heeft de duiv... verzonnen. Ik spit, en ik spa, dag en nagt, om deugtzaame kinderen te fokken, en myn wyfje brengt me niet, als distelen en doornen voort. Het vrouw volk moet een netelig goet zyn, want men raakt ze pas aan, of het vel reist over end, door het uitbotten van blainen, en blaaren, en hy, die zo neerslagtig scheen, als een graauw suster, die door contemplatie uit de minen, en verrukkingen van een cellequant een vuurige Oorlog van lighaamskastydingen verwagt, is in één moment op den oppersten ladder der natuur, om van boven neêrgestoten, zynen adem langs verkeerde poren te loszen, zo onze beulinnen ze anders willen vangen. De strop, | |
[pagina 130]
| |
waar in het vlees verstikt is van geestelyk hennip gedraait, 't geen nimmer verslyt, en hy, die agterhalen wil het grontbegintzel der dingen, is het ent al by den aanvang kwyt, want wy worden overeilt, door ons zelven, en terwylen wy naar de gedaante tasten van een verbeelde Juffer, heeft ze de onze beet. Het wargaren der liefde is een Chaös van spooken en de minste vezel, die 'er in wort geknipt, krygt een gedaante van die geene, die het meest met zyn gestel sympathiseerde. Het kindermaken is een werk, het geen ieder doet, dog niemant verstaat, want een Philosooph tuurt'er op, als een gek, en een zot heeft doorgaants zyne operatie voltrokken, eêr een wyze begint, die met een Janseniste afgescheidentheit uit zyn verheve bespiegelingen in den byaart der natuur zakt, als een Icarus, die van Apol geraakt, verzinkt, om het oneindige, met zyne kleine by voegzelen te vergrooten, dog de beste overvliegers broeijen de minste eieren, waarom de verstandige hennen, met de onnozelen weêr meest in dit stuk van één sentiment zyn, dat getrouwe gebuuren niet zyn te versmaden, als hun eigene lyfbeschutter andere dekt. De jongens lyken altyd hun vaders, schoon ze niet en weeten, wie hy is, en de meisjes geeven den naam van moeder dikwils aan een voedster, daar Papa niet eens om en dagt, doe hy haar inluisterde, het geen hy zelver niet begreep. De omwending der dingen doet ons draaijen, en die een oogenblik wenst stil te staan van zyn tuimelen, verstaat geenzins om welke reden hy zig laat beweegen. Ik vraag pas naar een waarom, of de onzekerheit schaft my het antwoort. Niets weet ik, als dat ik niets en weet zeit Socrates, schoon het gestel van zynen spiritus familiaris den mynen, naar ik, uit bezef van myn zwakheit geloof, wel een halve duim, in langte overtrof, waar voor Xantippe hem dikwils, na zyn weeven van een heel schot vol varkens, een dikke neus, by een paar blaauwe oogen schonk, in tegenstelling van de myne, die my schier levendig opvreet, om dat ik haare biggen den draf niet kan verschaffen, die regte wysgeeren aan Kooplieden benyden, dewyl ze weeten dat de begintzelen van een vette keuken zelden magere uitwerkzelen verschaffen. Die tot een Apollo is gebooren, kan met den koeivoet van Mercurius niet omgaan, en ik, om dat ik eerlyk wil zyn, verval tot schande. Was myn Vader een dief geweest, ligt was ik tot geen bedelaar beroepen, en kon ik zo stout liegen, als waar zeggen, wie weet? of ik geen meêr zielen bedorf, als Saturnus kinderen verslind. Het Orakelhol van Delphos plagt men met gelt aan 't brommen is krygen, en nu stopt men het met goud toe. Als ik een geheelen dag, | |
[pagina 131]
| |
op straat van de rykdommen der natuur heb gepappegaait, trots een Turks Poëet die de wagen van de zon met halve maanen borduurt, vint ik t'huis een heelen dag werk, om myn vrouwtje te hooren exterklappen van onze leege etens tresoiren. Daar men anders moêr meê zouw konnen paaijen, komt vader dan niet gelegen, want de holle ingewanden zyn buiten staat van mededeelzaamheit. Wat is een ent worst, zonder broot? zeit ze: wat is een gerookte ham, zonder mostert? wat doet een vent, met een wyf? zo hy een mos, die alle oogenblik gaapt, den bek niet weet te stoppen met geduurig onderhouwt van aas. Het mes, vervolgtze, moet op het slypbort wel gewet wolden, ik beken 't, maar het mexicaanse zand, het stofgoud van de kust van Guiné is het waare medium, dat het lydelyke door aanrakinge, en beweginge van het werkkelyke de hette doet krygen, die 'er vereist wort, om het stompe te scherpen. Wil Pluto een deuntje opzagen by Proserpyn zonder gewigt van plaaten, hy krygt alle de vloeken naar zyn gat, die in de hel te vinden zyn, maar komt Vulcanus, met een kreupel been in zyn Smids broekje, dat zo zwart is, als de koolmeinen van Schotland, om een Engelsse leddi te streelen, zy zal haar laaten doudeinen, als een maartse kat van een krolssen tugtheer, heeft de manken bloed maar een gulde kruk om ze haar voor de neus te douwen. Op de reuk van Sol gaapt Luna, en Cerberus zelfs laat de geesten passeeren naar de Tartareese woningen, zo hy aan den balsum Peruvianum slegts mag likken, die hen van Faebus akker geschonken, doet druipen van vet, als Lojolisten, die de Oost en Westerse schatten aanvaarden, onder borgtogt van Noorder en Zuijer reliquien, om ze nimmer te abandoneeren. Ach! die vaders zyn gelukkig, die op een geestelyke egt meêr vlees enten, als wy arme zondaaren, uit onze brosze en aartse kanalen Spiritualia weeten te baggeren, om de huuwelyks fuyken te provianderen. Wat uitkomst? wat hulp hier voor? wyst my den weg, ô Agrippa! naar Mydas wooningen. Al moest Rabelais een Schoolrakker worden, ja een Ezel zyn, nog grooter, als een hondsse Boekzalist, die op een Arend blaft, ik zal my ook dit getroosten, mits dat ik de Damiatise klokken mag hooren bombammen, die de vinders der drukparszen verzellen, om haare Autheurtjes te doen opzitten, als het Fidelletje van Mamma Thereesa voor een sneetje bedorve vlees. En is dit niet genoeg? zo zal ik my niet ontzien, om elk te steeken, ja zelfs uit de werken van de Heer A. Bogaart den hond, by gebrek van stof, of uit kwaataardigheit meê, met het uitloopen der Aprilse bladeren ten toonele te voeren, om Onder de Linden nieuwe Acteurs te fokken, en den | |
[pagina 132]
| |
sleep der antique Digters met moderne toehoorders te verzellen. ô Het theatert niet kwalyk, als zy, die voor Vorsten, en Koningen speelen van een braven TreinVissers, Kruijers, Schoenlappers, Aansprekers en dito soort deftige hofjonkers verzelt worden. Men heeft zo veel aan de elende der laaste dan te zien, dat men op den heelen Caesar zomtyts vergeet te denken. Trouwens wat is 'er aan gelegen, hoe het goud verdient wort, als 't maar wort gekreegen. Wat bruit geltzieke menssen de Poëzy? en om die reden moeten alle de werken van die natuur onder de censuur, zo ze onder de jurisdictie en het driemanschap van David van Mecchelen niet behooren, dat is te zeggen, al wat met hun lettervittery niet accordeert, of al waar hun adem niet heeft overgegaan is verdoemenswaardig, of heeft ten allerminste een geeszeling, en een brandtmerk te wagten. Al was 't een diamant, aan Jupyns helm geklonken
Van 't vuur 't geen nimmer sterft, maar op zyn oli brand,
Om 't eeuwig lugt azuur met vonken gouds te pronken
Het moet den Kerker in, of raaken heel van kant,
Zo slegts een vuile damp verbittert, op die straalen,
Uit Pythons moorthol rukt, tot demping van het ligt,
Om langs een wolk van inkt, gelyk een spook te praalen,
Dat naauwlyks vrees in 't hart der zonnelingen stigt,
Om dat Apol zig zelfs verstaat, spyt windorcaanen
Van Typhons aangevoert, die nimmermeer bestaan,
Zo dra den hemel slegts, met standers, en met vaânen
Te velde rukt, om 't heir der reuzen weg te slaan.
Dan tuim'len bergen neêr van muffe Boekzalisten,
Naar Davids Beterhuis, een Rasphuis, om 't verstand
Te knellen in een strop van hondert duizent twisten,
Steets toegedraait, door een A, B bort in de hand.
Dat pronkstuk is genoeg, om Mydas regt te kennen,
Schoon hy zyne ooren, niet een kap van regels dekt.
Een Uil die kan zig nooit tot glans, of luister wennen,
Dies wort hy van de Zon gelyk een beest begekt.
Zet hem een belhuif op! ô vlugge Zanggodinnen!
Borduur zyn naam met git! niet van 't grammaticaal.
Die brui is veel te laf, voor die de digtkunst minnen,
En slegts aan een geflikt, door knoeijers onzer taal.
De Smeeden van natuur zyn vroege morgenkimmen;
Aurora zwemt in bloed, in roozen van de min.
| |
[pagina 133]
| |
Hoe dat myn Faebus slegts al hoger reist door 't klimmen,
Hoe ik al minder smaak, inGa naar voetnoot* Davids werken vin,
Ze zyn te zaam gelapt van klanken, zonder geesten;
't Zyn woorden zonder pit, en ei'ren van der nagt,
Alleen door 't Masculien, en Faeminine kweesten
Van een Syntaxisspin, spyt Pallas voortgebragt.
Minerva sta my by! ik schrik voor al het zwadder,
't Is doodlyk wat ik zie, en vol van helsse nyt;
De vent schynt razend dol, om dat hy op een ladder
Van uitgerekt A, B, den held'ren dag bestryt.
Die sportjes zyn te kort om aan Jupyn te raaken,
ô Dwergjes van de klei, die slegts het slegste kont,
De Schepper van 't heel-Al laat zig van niemant naaken,
Als die het heet gespan van Faebus dagkar ment
Met roszen van Carmyn, en ongeschape vlammen,
Met vederen van kwik, en snelle vlugtigheit
Kan 't eeuwig Element de vier aan stukken rammen,
En zien, wat voor het diep, in 't hoogst' begraven leit.
Een blixem van Crystal, en donderende toonen
Rinkinken langs de lugt, als Faëton ze naakt:
Nog wil hy liever daar, als in den mistbak, woonen,
Waar uit een Crocodil zyn letterdroeszem braakt.
Wort hy van 't steile rad, naar d'Eridaan gesmeeten,
Hy gilt in zynen val: het opperst is meêr weert.
Veel liever sterft een held, als dat hy aan de keeten
Van een tyran geboeit het woorden-vitten leert.
ô Dolhuis onzer eeuw! en doolhof der Poëten!
Wat zyt gy naar, voor die op wysheit zyn bekoort,
Een digter diende tans zyn bronkwel te vergeeten,
Om in een Boekzaal plaats te krygen als 't behoort.
Agrippa. Wat is 'er een onderscheit, tussen den eenen Aap, en den ander! ik wil zeggen, tussen menssen, die eerst in de weereld komen of die 'er uitgaan, en wat resoneert men na de doodt, niet anders, als in dit leeven! waar wy hier niet door konnen geraken, is elders ontslooten, en al wat ons om laag te veel kittelt, wort naderhant te jammerhartig door 't opperste geteugelt. Hy die in 't begin al de weerelt bespot, wort weêr op het eint van haar belagt, zo dat droefheit en blydschap by beurte voor Democriet, en Heracliet speulen, en malkander een moffe pakje leenen, het geen het nootlot alleen toekomt te bestieren. De | |
[pagina 134]
| |
natuur is te regtvaardig om onnatuurelyk te zyn, en daarom verwiszeltze dalen in bergen, en doet de hemelsse wateren zakken, terwyl de benedenste vezels verzengt als teere stoffen naar de lugt zwieren, om zig met de Zon te vermaken, die haar een nieuwer adem inblazende in alle gedaantens herschept. De oude plagten te zeggen; ieder is een Smit van zyn eigen fortuin, dog die Dame heeft vieze parten in haar gat, die je met resonomenten niet kunt beteren, want al bezat je al de Capaciteiten van een eerelyk Patriot, nog zouw u 't verstant, of deugt niets baaten in de werelt, by aldien je niet agterwaarts, op een Ezel gezeten, door de heele Stadt wiert omgeleit van een zwarm onbedreve jongens, die op het geklank der bellen toeschieten, als een kinds kind van Mydas, om in de dubbeltjes te rammelen, die grote Papa heeft nagelaten voor zyn neefjes, die askaantjes, en zoonen van Titus zoon, die de toekomende Majesteit uit de oogen blinkt. Trouwens die tot een Vorst geboren is moet 'er voor speelen, al zouw hy in een blaauwe tent ageren. Zegt al de Europianen vry, dat de wysheit de ziel is van 't Heel-Al, zy zullen u, met hun gedrag het contrarie vertoonen. De buffels kolder van een Munnik is zo nootzakelyk in het Klooster, als de metaphysica aan een Schoenlapper, hoewel men het laaste minder vint als het eerste, en nog zyn 'er wyven, die liever schuilen onder een gewyde kap, als dat ze bloot zoude staan voor de verroeste bajonet van een Mars, die zyn meeste poppegoet heeft verlooren door het stormlopen op gapende wallen! Och de domheit genereert sterk, en daarom zyn verstandige meêr gehoorent, als zotten, want de gekken verrigten, het geen wyzen verveelt. De laaste zyn in 't beschouwende leeven, dog de cerste nog in 't werkende. Heeroom leest zyn getyën, terwyl de leeken om een pintje loopen, en de moeder des huisgezins heeft meêr smaak in een converserenden Micchiels Engel, als in een kwaden duivel van een man, dewelke moet uitgeworpen worden, om reine geesten plaats te verschaffen. Het kapelvaantje van Anthonius de Padua heeft van zyn leven op meenigen schoot miracels gedaan, en 't koortje van sinte Franciscus deze en geene Juffer meêr als ééns gekastyt, die langs het scapularium na den roozen krans vatte van haar smakelyken bestierder, die voor Peenetentiaris ageert onder de Zusjes. Maar zagt, Agrippa, mondje toe van de geheimen des R: Altaars. Paus Oom kan geen jokken veelen, trouwens hy is nu doot, en de Conclavisten broeijen weêr een ander. Vivat de vinding, en lang leeve de Paters, die my altoos immers niet verbieden zullen te zeggen, dat zotheit en 't geval veeltyts de paaden zyn tot het geluk, 't is wel waar dat zy, die door die weegen zyn | |
[pagina 135]
| |
geavanceert u voor een leugenaar zullen begroeten, dog ik vertroost my met het lot van sinte Crispyn, die de Portugeesen over boort bruiën, als hy niet wil doen als zy 't begeeren. Men kan 't hier nooit maken naar ieders zin, want beleeft men de wetten van zyn Vaderland, en behartigt men het intrest der heilligdommen, gelyk vroomaarts past; De menssen zullen u schelden voor een styfkop, een onverzettelyke vent, een dwarsdryver, ja een Tartuffe zelfs. Doeje iets het minste, dat hier niet mede accordeert, het zal wezen het beest is een vrygeest, een Libertyn, een Karel die zyn gat aan alle dingen veegt, met een woort daar zyn meêr kromme, als regte streepen, en meêr vallende meiden, als reizende mannen, en ik weet nog niet waar ik Rabelais voor zal houden, om dat ik door het onderzoek van my zelven ben geklommen op den uitersten top der onzekerheit, waardoor ik aan alle dingen twyffele, zelfs aan Carthesius, die de hooftpatroon aller dubien mag genoemt worden. Langs die begindzelen ben ik zulken baas geworden, dat ik myn eigen begin wantrouw, dat is te zeggen myn eigene vermogens, om wel te doen. Ik erken egter, als ik hem vergeet, een onbepaalde magt, die my nootzaakt, en ik vind my gelukkig, als ik my afhankelyk stel. Ik kan willen, en voornemen, dog een die meerder is, als ik, dwarsboomt myne begeertens. Hoe ik sterker egaliseer, met myn oorsprong, hoe ik verder van my zelven ben, en hoe ik al uitgestrekter Philosopheer, hoe ik al gekker schyn te worden, en minder kans zie, om een armen duivel ryk te maken, of hy moest een Peripatethicus worden, die door wandelende bespiegelingen de gelukzaligheit zogt in de ledigheit der zinnen, gelyk de Hoogduitse Pietisten, die de ondervindelyke lydelykheit stellen boven de werken, in tegenstellinge der Bevers, die uyt een sterke schudding, en het hoffeboszen hunner billen willen agterhalen het principium van hunne vloeibaare geesten. De eerste van die kraam was een vrouwmens, die zo door Adams last schudde, dat moeder Eva nog blyft leggen, als de een of den andere goethals zyn hooft opbeurt, om aan haar, als aan een zuster, den broederlyken kus mede te deelen. Dat je volkomen zot waart, ik zouw je daar heenen zenden, om de onderlinge mededeel zaamheit der zielen te beproeven. De vrienden zien op een stroo breet langte of ruimte niet, als regte natuurkundige doen. ô Neen, zebehelpen zig met alle leden, die maar tot de innerlyke betragting dienen, en al waren ze ver boven, of onder 't peil, en bestek van vereiste regulen des diensts door hun korte, of uitgestrektheit. De gevoeggelykheit, en de ware inschikking is weêr zo gemeen onder de zelve, dat je ze naauwelyks onder de Kloo- | |
[pagina 136]
| |
sternimphen beter zout konnen bekomen. Wat vint men al uit om voor fyn te speulen! en hoe diep zinkt men niet, om zoveel te hoger te stygen? Rabelais. Wat heeft men weinig vrienden, in noot, en wat haalt Agrippa al om, trots een practisyn der regten, die een slepent proces behartigt, voor hy komt tot de zaak, daar men van begon. Ik was, in een vroeger eeuw, ik beken 't, een die de Grootsten dorst hekelen, en nu word ik van den minsten begekt. Ik leefde op myn pen, gelyk een magere Pol, op een Hoer. Ik had gemeenschap met alle dingen, om dat ik verstoken was van my zelven, en om dat ik niets erkende, agten my ieder voor een man, die alles begreep. Nu zyn die tyden voor by, ik lang doodt, weêr levendig, dog radeloos, te meêr dewyl onze tegens woordige eeuw zig meêr als ooit bedient van glimpen der waarheit, zonder ze wel te treffen. Ik spreek niet van het publiek intrest, nog de grondvesten van Tempel en Staat, dewyl ik die altoos zal heillig houden, en met myn zugten onderschragen, maar oog op dien zwerm van mieren, die hun nesten vol haalen van beuzelaryen der allerverfoeijelykste pedanten, die hun dodelyke pillen vergulden, om de zieken te bedriegen. De zuivere natuur, die bron der starren, die indaging van Apol, en alle de omwendinge der opperste kringen zyn verlooren, zelfs onder de meeste Poëten, die by de Maan slapen, in steê van by de Zon te waaken. De gouddorst oracelt in de gemoederen, de gierigheit heerst, de wysheit wort verbannen, en al wat Hemels is, leit in een keten van Schoolgeleertheit geboeit. Die iets gewaar worden, dat henverstaat, schoon zy 't zelver niet begrypen, dobberen door de baarenvan twist, en meeningen naar de havensder rust, en zouden nimmer beroert worden, zo de buitenste schors niet te veel gekraakt wordende, door guure tanden van zorg, en bekommernisse, de zielse kern bloot stelde voor de gevaaren des tyds, die de zulke egter het allermeeste kwellen, die in een omslag van vrouw, kinderen of Familie gewikkelt zyn. Ach! was ik nog in de holen der vergetenheit! was ik nog niet wedergekeert! zat ik nog agter Laethes gordynen verborgen! ik zouw niet hoeven te vraagen, waar toe de menssen gebooren worden? ik zouw niet zeggen; dat alle vreugt vervelt door jammer, en dat de droefheit van blydschap gevolgt, in grooter verwiszelt, by aldien men in geen Philosophise spiegel ziet, dat niemant voorspoedig mag genoemt worden, voor hy alle dingen egaal opneemt en te vreede blyft in den wil van zyn oorzaak. Dat heet: niemand gelukkig voor zyn Dood. Gestorven te zyn aan de begeertens, is te rusten in zyn begin. Dat ik onderga! ô Jupyn! dat eene andere adem den mynen verstik! dat gezuiverde vonken myn bruine bol verbranden! dat ik cristalliseer in wind! in lugt, en ligt, in 't oneindige! komt Hermetise weêrglazen besluit my in uw buik! doet my zien! waarom alle geschapene dingen dwaas zyn, daar de wortel zo wys, zo volmaakt, zo heillig, zo wonderbaar, en onnadenkelyk is. Vaar wel aarde, weg zorgen, agterwaarts spooken, ik vaar in myn oorsprong, ik rust op de as van 't heel-Al, schoon ik gedraait worde, om dat ik niet anders wil, als begeereloos te blyven. | |
Advertentie.Verwagt een meêr als ongemeen pappier, aanstaanden Donderdag, in een t'Samenspraak tussen Mamut, de Turkse Spion, en Mahummed Heremiet, in de Arabise wilderniszen.
Te Amsterdam, gedrukt voor den Auteur, en werden uitgegeven by Adam Lobé, |
|