De herboore oudheit, of Europa in 't nieuw
(1725)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |
Donderdag den 11. Mey.
DE kennis van zig zelfs, een ziel der wetenschappen,
Is de allernaaste weg, om naar Jupyn te stappen,
Die in den Tempel huist van al wat leven heeft:
De Zon is slegt een glans, die om zyn wezen zweeft,
En ons een indruk schaft van 't eeuwig ongeschapen.
Laat zig een brein tyran, vry elders vonken raapen,
Een regts gemoet zoekt in zig zelfs dat helder wit,
't Geen, voor den waân der eeuw te diep verborgen zit.
Ja de inspraak van de Goôn, is in het hart te vinden,
Zo het zig leiden laat van 't ligt, gelyk de blinden,
En niet halstarrig blyft, by 't eens begreepen stuk.
Al wie op 't Hemels leunt, behoeft geen aartse kruk.
Socrates. Schoon Socrates een afstant dient te kiezen, van hondert duizent mylen en nog oneindige meêr, om zyn Icareese pennen niet te zengen aan het eeuwige ligt, 't geen de weerelt vergult, dewyl hy gewaar wort, hoe de uitterste straalen van Faebus diamant, niet alleen zyn oogen betoverende, dezelve doen hangen op harren van onzekere duisterheden, waar door hy versmeltende, gevoelt hoe de nederige dampen, uit vuur gebooren wordende, slegts steigeren naar het steilste der natuur, om eindeloos te daalen, evenwel moet zyn aardbol om de zon draaijen, en hy, die met git getoetst, de ebbe boszen bewoont der donkere mollen, genaakt de kimmen, en buitenste zoomen uws verstants, gelyk een ontwaakt bergverschiet in den morgenstont den dag aantrekt, als het de vaale pluimen verlatende, met zyn azuuren hoed | |
[pagina 114]
| |
de breede wolken groet: want ik ben radeloos, ô oorzaak der uuren, myn brosse kiel reets lang door 't noorder ys gestuuwt, en snorrende van een brakken heuvel op zouter heuvels, is ten deele ontballast om het zinken voor te komen van het vergankelyk stof, 't geen het meê voerde uit de Westerse deelen, om het, op hoop van voordeel, in het hooge Oosten te verpaszen, en hoe ik riem en zeilen byzet, om eens gelukkig te ankeren in den schoot der moederlyke wysheit, die van paerlen zwanger de Indiaanse watermynen trotsseert, zo zyn de baszende baaren dezer tomelooze eeuw te dol aan 't woeden, om van een gemeen roeijer overdwarst te worden. Heeft ons dan het barre nootlot alleen uit dit groot ey gepikt, om de starren, de stuurluî der werelden, die Draaken en Beeren voor hun vuurige wielen gareelen te doen spotten, om onze wiszelvalligheden! roeden, voor 't ondermaans gepeupel, 't geen zinneloos Myter, en Scepter der Goden veragt: of slurpt Jupyn tot lessing van dorst uit verplettert menssen vlees, en gekneusde schonken? die muscadel, waar van hy dronken ronkende de yzre klippen doet brullen, op hun gapende kelders? het zy ook hoe het zy, dit gaat vast dat de lugtorcaanen gieren, dat reets onderaartse blaasbalken van vuile spooken getrokken de klei doen geeuwen, en dat helsse negers de kroeze kam opsteken om onder den Standaar van Pluto de hemelse Steden te schuimen van hun wettige Princen. Wat hangt de bruine stof, den bodem waar op wy treden niet over het hooft, als de fyne deelen, die vlugger, de bovenste kringen bevolken hunne dodelyke zouten zullen neêrsmakken, op onze gretige akkers? niets, als een algemeene pest schieter over, ô menssen, voor uw bedorve zeeden. Drukt tog uw neuzen toe, ô winden, vier reuzen die de weerelt beämen, op dat geen eerste Chaos van den venynigen rook gewekt, uit zyn graf kelder sluipende, de slapende zark, die alle dingen smoort, werpe op de gescheidene en dog vermengde elementen, en dus een baijert herscheppe die zyn ouder overtreft. Waar bergt zig Socrates ondertussen? wat hol? welk een kloof verkiest hy? die van verre de lugt ziende broeijen, reets dunkt dat legers van sneeuw, en ys aantrekken om de innerlyk smeulende mist, en 't brandende buiten pek, dat op zyn boog, en flitzen vertrouwt uit het velt te jagen. Kan dat zonder donder toegaan, als de blixems hantgemeen hun bloetvlag stellen op dryvende wolken, om onze huizen te vernielen. Ik zegge neen, en vreeze dat het rat dat alle dingen draait, moede van den eeuwigen arbeit, ligt eer men het denkt, de gedaante der wezens zal ontwezenen, of alle vor- | |
[pagina 115]
| |
men weêr in een slymige quabbe jagen, want de gruwelen, te veel, dekken nog gestadig malkander, in't openbaar, als wulpse wolven, en werpen hun korzele jongens, in de valeien, daar voor heen opregte eenvoudigheit plag te lurken, aan de pram der natuur, wiens bolle tepel overvloedig zog aan de stervelingen schaft, was de gierigheit gepaait. Zo alles moet verwiszelen, en dat het onderste boven gekeert de ellendige eens zullen zegepraalen over den hoogmoet der grooten, die gefnuikt in het benedenste gedeelte zal huizen, zo wenst een radeloos aardeling, een verleege Pelgrom, om van dezen zyn romp ontlast te zyn! en wyl de duurzaamheit eeuwig blyft, schoon de eene aart in de andere overgaat, en dat de figuurlykheeden alleen veranderen, dat hy in vlugger cristal geslooten de toppen mag bewonen der bovenste velden! die eenzelvig in wezen, niet konnen beroert worden, dewyl begeereloos te wezen het fondament is, waar op ze geheit zyn. Hier op stuit alles af, dit is de gelukzaligheit der heilligen, dit is de wortel der Goden en het eenige een des grooten Soeveryns. Hoe ver is van dien staat het mensdom geweeken, 't geen thans voortgezweept als een woedende Zee op Duinen, en zanden vernibbelt den innigen Oceaan vergeet! en bleef het hier nog alleenig by, maar neen, gelyk 'er niets voortreffelyker plagt te zyn als een mens te wezen onder Saturnus goude bestier, doe men niet als melk, uit vuurige bronnen zoog, zo valt 'er nu ter tydt niets bitterder, want ieder knaagt zyn nabuur het vlees van den huit, en Mars drukt met een moortzieke vuist den toom der heerschappye, dewyl zyn Sabel gewet het Burgerregt keelt der bezielde dieren, en hun wettige inkomsten, en Vaderlyke erven verzwelgt. Nog beet ik op myn spreekende lippen, zo de glanzige karbonkel, het heldere stremzel van alle geesten, het afdruk van den groten Demogorgon niet bezwalkt, door helsse gest pas onder de stervelingen meêr te vinden was. Waar is de ziel gebleeven? dat heillige deel daar gy altoos van rammelt, ô lappers van zielen, die een windigeschors aanschouwt voor een zuiveren geest. Neen het eelste is verlooren, aan drek geklonken, en zo door knoeijers bedorven, datze meêr van de Aarde als den Hemelbehouden heeft. Wat hulp in zulk een staat? wat raat? myn Faebus! ô Zon! die om de duisternis lagt, verligt uw Socrates in dezen staat! hy schuwt de nevels, en genaakt van verre uw Tempel, schoon de drempels loeijen van vlam, en dat de posten uwer deuren uit vonken aan een gekneet de heete zolderinge schragen van uw brandent Paleis, nog waagt hy zyn pluimen, om ze in vuur te smeulen; dus | |
[pagina 116]
| |
wort de Faenix gebooren, als de schoonste kleuren vernielt, en al de uiterlykeschyn, om de waarheit zelfs verteert, een worm voortbrengt, die zig altoos veroorzaakt stelt in zyn wortel. Apollo. Mag Delius zig verheugen? ô Vader, die Latona bezwangerde, met vuur en water, en Zon en Maan uit een zelve spons neep, om dag en nagt te vereeuwigen, dat hy het slymige Python niet vergeefs, met zyn pylen belaagt, de stoffen heeft gezuivert van haar overstulpende zwadder, het geen door verrottinge den innerlyken aart der geesten bedervende, de ziel der wezende dingen verborg voor de inspraak der Goden. Is'er dan na zo veel keer, en weêrkeer één enkele gevonden die de aarde wars nog om den Hemel denkt, zo beklaagt zig de voerman der vliegende roszen niet, over het zweepen zyner Paarden, dewyl hun geduurige spoor de nederste klei drukkende ze vatbaar heeft gestelt, voor de aanrakinge des bovensten verstants. Al wat hier beneeden dwaalt is van den zolder der Goden gesmakt, en moet van tyd tot tydt weêr steigeren naar het zwerk dat alle dingen dekt. Ik zie reets een begin, nu de deelen geschift, een openinge geeven aan hun binnensten wind. De kwik, de vliegende Mercuur op de onderaardse test geroost is aan het gaan, hy steigert, naar het gout, en klampt zyn gapende armen, om myn blozende kar, om 't robyn,'t geen het Zeecoraal het bloed der waggelende baren met zyn toetssen verdooft. Moede van't Salpeter, van't Zulphur, van't knarszende gebit der doodelyke zoute vaart het geflikker, de blik, of eerste aanrakinge des begrips in zyn spiegel, en beäamt het hol, dat altoos ledig open is, om alle beelden te zwelgen. Hout moet myn Pirois, myn Eoüs, Ethon, en Phlegon, in uw draf, want de avond is naar by waar in gy eeuwig ontoomt by Thetys meirkalveren zult grazen, in spyt van Auroor, die te lang slapende op spreijen van ledige stilte, door geen jagenden wekker meêr zal geklept werden, hoe zult gy myn hart, in fluweel dan rusten, als 't purpur met zielen geboort u tot gordynen zal strekken om den nagt te verblinden, die grommende, zyn wezen zal verliezen, in de franjes der onsterffelykheit. Socrates. Wat donder! welke oraculen zwoegen langs onze ooren! een Oceaan van vuur, een mein van Goden overdwarst deze inbeelding. Ik ben nader aan Jupyn, als aan my zelven. Hy dommelt zyne blixems, op myn weeke brein, en na nog een ogenblik toevens, ben ik ontmenst. Kan niemant, ô Zon uwe straalen genaaken, zonder verbranding! en moet Socrates voor het ontfangen van uw g... spraak | |
[pagina 117]
| |
ontledigt weezen van alle tydelyke voorwerpen, die de meeningen verzellen? vergeefs heb ik alles geleert, om alles te vergeeten. De moeijelyke weg heeft uitgedient, als men reets in de stille woningen getreeden, rust van den arbeit. De groote spiegel van 't gemoet doet ons ons zelve zien, als het allergeringste, slegts veroorzaakt, om te toonen, dat het ongenaakbaare door verliezing van stof, in het onstoffelyke alleen te vinden is. Onze benedenste woeling, dat zoeken naar het oneindige doet Pythius lekkertanden aan zyne eigen vlam, die zalige Salamander leeft op zyn haart, en verzengt de vlerken dier uilen, die zyne vonken genaken. Wat gedaan! ô vuur, om u te verduuren? en in welke windzelen zullen wy uwe klanken dragen? een orgel van Eölus, de zak der winden is te bros, om zulke snaaren te zwelgen. Het moet ruimer wezen, als natuur, dat uw stem zal vatten, het moet een ledigheit wezen, die de tydt niet en kent; een diepe afgrond, die overstulpt van ligt, in een donkeren nevel de raadzels verzwelgt, die gy alleen verstaat. Waar ben ik? Hemel! zal ik in een dronke zoes van verwondering uw Eccho ontfangen, om een cumaanse trom te hooren daveren van de wortels der bospapinnen? die woede is te fel voor myne wysgeerte, hier moet Pythagoras smelten, en Hermes herbotten. Hier sleiten de vormen, hier worden nieuwer gedraait. Hier is die andere weerelt te vinden, die men onder den riem der starren verliest. Niemant, die is kan worden, maar hy, die alles vergeet, begint, daar hy eindigt, die zyn zelven bemind kan geen andere liefde vatten, maar die op hooge zoolen, steigerende dampen treet is ontfankkelyk den ädem der gezuiverde starren. Blaas my in, wie gy zyt! want ik weet niet, wat ik ben. Ik ken geen dingen, om dat ik uw wezen niet begryp. Waar zal ik aanvangen? waar eindigen? waar niets wezen? waar u vinden? nu ik my zelven vergeet. Apollo. Al had ik by het eeuwige goud gezwoeren, dat de opperste Magis bewoonen, van my altoos te zullen verbergen, voor de onderste kringen, zo kan ik dog niet onmededeelzaam blyven, aan iets, dat ledig is. Het puik juweel der stervelingen is te arm om niet ryk te worden. Wie hoorde ooit van een reis; waar in de Pelgrim zyn zelf verloor? dit is het naaste pad, ô zonnelingen, tot myn troon, en de man, dien ik waardig agt de inspraken van myn glans: dies opent uw deuren, gy myn eeuwige vlammen; splyt uwe vleugelen van een, en ruimt my de gangen, waar door ik oraculen blaas, want ik zal dreunen op het brombekken der Goden, op het geklater van hun onweêr, dat tot de | |
[pagina 118]
| |
opperste wetenschap de benedenste hoort. Zoekt gy my te gronden? de heele weerelt te peilen? de hooftstoffen te schyën? en de elementen te vereënen? ZO KENT U ZELVE. Socrates. Droom ik, op het slaapbet van den nagt? of word ik wakker door 't ligt? ben ik ook, in stee van Socrates, Apol? want ik vergeet my, dog moet my weder zien te kennen, om alles te leeren. De dag heeft meê zyne nevels, en in 't helderste azuur woont de duisternis. Ik klom dan van my af, om in my weder te keeren! ik wouw Faebus omarmen, en vind my zelven! de wysheit was myn bruit, en die zogt ik in een andere weerelt. In de opperste lugt wilde Ixion Vrouw Juno verraszen, maar neên Cephisus, en Liriopes Zoon kust zyn Narcis in de bron, en diepe wel van 't gemoed. Vloei weg Hermaphrodiet in uw Salmacis, engy, ô waterige Nimph keer in hem ruggewaarts; vernestel de baaren, de eeuwige golven, waar op de geheele aardbodem wemelt. In 't hart is de woonplaats der Goden. De Tempel der Zanggodinnen is op bloed, op de tinctuur der geesten gemetzelt, en een onnoemmelyk carmyn beweegt onze lelyspieren. Een algemeene kragt van den onzigtbaaren, en den eenigen één gevlooten, verschuilt zig voor de veelheit der streidende pogingen. In dien adem ontädem ik alle verdeeltheit, om de waare verëeniging te agterhaalen. Ik zie, dat ik ben, om dat anderen zyn, dog ik wiert weder niets, zo alle de enkelheden in 't eenige kwaamen te rusten, dog wat roert my een ander? daar ik myn zelve niet kan raken. Ik ben nootzakelyk, om dat ik afhankelyk ben, en myn geheele geluk is te zyn, het geen de Schepper wil, dat ik zal wezen. Ik heb altoos getragt te worden, het geen ik niet en was, maar nu wil ik niets wezen, op dat hy, die alleen moet zyn, mag blyven, die hy is. De verkeerde wil doet ons gestaadig wenssen naar verandering, dog de deugt rust in het stip van te blyven het geen de oorzaak over ons bestemt. Al kon ik anders, ik begeer niet te konnen, dog moet ik verwiszelen, dat de spil der dingen my draait naar zyne wenken! de afhankelykheit is myn rigtsnoer, en myn geheele geluk bestaat in eenswillens te wezen met hem, die alles heeft gestelt, waar toe heb ik zo lang gedwaalt door wenssen, om het goet, dat ik t'huis kon vinden met niets te begeeren? waar toe gezogt, dat ik niet verlooren had, als door het zoeken? als ik maar altoos inädem de uitädeminge der Goden, ben ik immers vol van Hemels, waar toe dan getragt naar een lugt, die ons verstikt, zo weze ontfangen, in een al te driftigen honger naar het verbodene? die zig stil laat houden, of beweegen van den opperste is een Adeptus, want de alge- | |
[pagina 119]
| |
meene kwik bezwangert zyne vermogens, om voort te brengen, wat de Magia begeert. Ziel, Lighaam, en Geest zyn de drie begindzelen der stookkunde, en een ieder heeft dezelve in zig, schoon ze elders worden opgespeurt. Ik draag vier elementen in dezen aardssentas, en voer het zaat aller animale, minerale, en vegitabilien op myn schoft, en nog wil ik, uit andere planeeten grabbelen 't geen ik in my zelven verwaarloos. 't Is lang genoeg omgezworven, ô Socrates, en alle zaden, en wortels gewikt, wyl in u alleen de sleutel pronkt, om de slooten der natuur te openen, die in ieder te vinden zyn, zo ze door de zelfs kennis beginnen. Dat kan men krygen, als men zig laat regeeren door den Vader der dingen. Als ik handelbaar ben, is de grendel ontwervelt, en springen de krammen los der verborgentheden: dan ontornt het ligt de vezels der duistere schimmen; dan voert de verborge werkbaas onzezinnen, in het bovenzinnelyke, die overweldigt, door instortingen, de voorwerpen betoveren en leenig maken voor de stempels der vryheit, die de ziel ontlasten van aarde, om op hemelen te zweeven. Apollo. Het groote vak der ledigheit, die oneindige kelder der stilte, wort thans vol, ô Goden! van één eenige creatuur! één zant, één veezel van 't Heel-Al kan den gapenden honger der onsterffelykheit den mond stoppen. Socrates rust in de armen van het niet, en dobbert in het Vacuum der geesten. Het oneindige begonstigt het begin. De huwelykssluizen der natuur stremmen in gelatentheit. Het geen Saturnus erfgenaam begeert, doet Socrates bloeijen, en al wat myn wysaart verzaakt, ontfangt de donderaar in een kroes van vreugt, om zyn Minerva te doen banketteeren. Sophia snoert hemel, en aarde, met eenen band, aan de Zon, en de warmte doet de uiterste poolen versmelten. Ik ben niet meêr, die ik was, want nu Socrates zyn zelven kent, vergeet Apollo zyne lier. 't Is of de Zon in den aardbol verwiszelt, nu een mens in het wezen der Goden verwandelt. Ik streel lighamen, hy geesten, wy worden beide anders, dog rusten in de zalige eenheit. Ik wil water voor myn dorst, hy vuur om zig te droogen, dat we onze takken, ô hemelen! doen luisteren naar de onderste wortels! dat we ons uitdyën, tot saffier! dat een enkele klank twee buizen vervul! want die niets heeft, krygt alles, en die van rykdom overloopt, ankert op de armoede. Socrates. Ik wil niet anders, als Jupyn, zyn Tempel is myn ziel; ik een Priester der Zon. De opperste wolk overädemt dit hart, dat amber offert, en kaneel schorszen dreunt. Welke invlietingen! ô Goden! | |
[pagina 120]
| |
welke prikkels gevoelt men, als men begeereloos den oppersten wil inzuigt! ik ken u, want gy kent my. My te verliezen is u vinden; dog die in u wil eindigen begin by zyn zelven, op dat de goude spreuk eeuwig vervult blyve van NOSCE TE IPSUM. | |
Waarschouwinge.Dewyl men tot droefheit der zotten gewaar wort, dat 'er onder het groot getal aardelingen, zig hier en daar, als by ongeluk, nog een zoeker van wysheit schynt op te doen, zo heeft de Schryver dezes een blaadje, met ernstige stof, tussen zyne weekkelykse malligheden laaten invloeijen, om hen den verhongerden balg, door zelfs kennis te stoppen, met die hoop, dat het de Lezers dezer pappieren voor een enkele reis niet zal verveelen, te meêr, als hy hen door dezen verzekert, dat het hen in hun gekheit niet zal verhinderen, maar versterken, dewyl een Moriaan door 't schuuren nooit van kleuren verwiszelt, maar steets dezelve blyft, gelyk ik meede denk te doen, en te bewyzen, door een gevolg van oneindige fratzen, en kuuren, die het waare middel zyn, om op zyn Kwakzalvers, de luiden haar dubbeltjes te doen verbruijen voor geneesmiddelen van weinig, of geen belang. Vaart 'er wel mee, zeggen de Antwerpenaars, op de Vrydagse Merkt, alsze je een gecopieerden Rubbens, van Dyk of F: Breugel, op de ribben stooten, dat je de oogen overloopen.
Te Amsterdam, gedrukt voor den Auteur, en werden uitgegeven by Adam Lobé, 's Gravenhage, L. Berkoske. Delft, R. Boitet. Uitrecht, Besselingh. Alkmaar, van Beyeren, Dordrecht, van Braam. En verders in de Steeden by de Boekverkoopers. |
|