De herboore oudheit, of Europa in 't nieuw
(1725)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Donderdag den 27. April.
AL wat hier onder praalt, en wandelt langs den kloot
Van 't wispelturig stof, is slibb'rig in zyn gangen.
De heele weereld is, met druk, aan druk gehangen,
En maakt geen menssen ooit gelukkig voor hun doot.
Craesus. Zints ik op den brandstapel, dien Cyrus my stigtte, de eidelheit der weereldse kroonen, en hunne flikkerende gedaante, als een klatergoud heb doorädemt, zyn deze oogen geopent, ô Solon! die eerst door rykdommen benevelt, my den weg slooten om het allervolmaakste te kennen. Ik waande dat het purpur, en de steigerende troonen, boven het bereik der ongelukken geklommen, niet konden overdwarst worden, door nootlots geeszelende buiën. Wie zal Craesus vrolyke jaaren, riep ik uit, met oogenblikken vernestelen, die aan droefheit vermaagtschapt bange zegentekens op, zyn yvooren zetel zouden durven planten? de heldere Zon mag, met een nevel omtrokken de gulde vlerken waszen in de dampen der Maan, en haar heeten kop koelen, met het modder der benedenste klei, wy, die uit ryk gedreevene schaalen der meinen van Bacchus gezuikerde erf, in keeltrezooren verzwelgen, en onze ingewanden mesten, met het edelste smout der dieren, en bloeiszem der zuigende lammeren zyn geveiligt voor de gevaaren, die zelfs een Apollo beloeren. Wat Jupyn voert blixems tegens een volk dat zyne autaren doet rooken van vet? geen Pluto braveert, met zyn vlam een held, die met eike kielen, en booten Neptunus water lokken kemt, door zugt, om Thetys overtollige paarlemoeder | |
[pagina 98]
| |
schulpen te baggeren uit haar afgrondige wellen, die doorgangen, en vensters der stroomnimphen verstoppen. Als wy de wereld schuimen van haar overtollige gest, en het al te bloedryk mensdom slegts aderen openen, door de legerbyl van Mars, verdienen wy de gunsten der Goden. De steeden te verkruiën met hun ryzende hoorens, en wallen te planten, daar vlaktens eeuwig meende te huizen, is maar een navolging van den oppersten bouwheer, die alle geschapene dingen hervormt, om geduurig te scheppen. Ik voerde geene andere wapenen, als die de Vorsten gebruiken, en deed my aanbidden, gelyk een Koning past van het domdriftige graauw, en droefzem der stervelingen. Wy hebben den Schepter van Saturnus bulderenden erfgenaam, en die hem bestiert, zoekt dien in eigendom te behouden, tot hem Atropos, met een schotel vergast, die hem in een enkele stip, uit het tydelyk Elysé, in het eindelooze voert. Zo sprak ik in het midden van myn heerszugt, en kende geen ellende, dewyl ik het oor stopte, voor de klaagliederen der zulken, die niet weeten wat het is de rykste der grooten te zyn. Helaas! hoe weinig bezeffen de hoofden het gestel, en zamenhang der leeden, die tot hun weezen moeten dienen! een Monarchy hoort aan het gemeen, en niet hem, die ze bestiert. Hy die den teugel voerd is een leenman der starren, en wie het roer gaade slaat moet den grooten Palinuur rekenschap geeven van de koers, die hy bezeilt, om het zwervende Schip te stuuwen, tussen de barreningen van Scylla, en Charybdis, na de havens der onsterffelykheit. De armoede is de moeder der konsten, en een averegtze ontmoeting geeft regte leszen, voor opmerkende zielen. Had ik gebleeven die ik was, nimmer had ik geworden, die ik ben. De wederwaardigheit schonk my verstand, en in de slaafze keetenen wierd ik Koning van myn zelven, daar ik eerst een Prins gelykende, armer als Irus, in wysgeerige begindzelen, langs myne marmere zaalen zworf. Ellendige grooten, wie zyn uwe leermeesters? wie durft u zeggen, wat u let? wat man is zo stout, dat hy, de loogen onder de oogen ziende, de waarheit trompet? de Hooven, die grimmelen van flikflooijers, tongen die het gemunt hebben op bedrog, en onze slaapkameren van Syrenen, die met hunne zangen onze zinnen bedwelmen. Weg meereminnen, weg kappen, en kruinen, die een eeuwigen slaap, over onze harszenen spryën. Wie wort 'er wakker? ô Goden! als die den Diädêem aanziet, als het Wetboek der Natuur, waar door | |
[pagina 99]
| |
de grootste, tot het onderlinge nut der kleinste verbonden blyven. Nu zie ik, als onderdaan, het geen ik, als Vorst, weinig begreep. Ik ben, en was een tak van den algemeenen stam, en het zap, dat ik zoog, diende slegts om vrugten te schaffen voor de dieren der aarde. Ons leeven hoopt op een beter, en wy sterven zo lang wy door de deugden niet vereeuwigt onze oorzaak omhelzen, door trouw, tot alle voorwerpen, die ons genaaken. Al wat de stof baart is tydelyk,en moet het roest gevoelen, dat zelfs het yzer verteert. Geen staat onder de Zon is vast; de wiszelbeurt is Faebus geheilligt: hy zelfs duikt nederwaarts, die de hoogste paaden beklom, en kabbelt smorgens uit de kimmen, om gelukkiger te schynen, voor die zig verwonderen over zyn glanzende Majesteit. Neen, gloeijende Vader, gy kreegt een begin, om te eindigen, en als alle dingen vallen, zal de verborge oorzaak der wispeltuurige hooftstof alleen brallen, in het Paradys der zalige vonken, die hun dampen afgeschut hebbende, op een vette olie de eeuwigheit verduuren. De edele ziel, een vlam van 't heillig wonder ligt
Door 't ongeziene vuur, in 't hart der stof gegooten,
Is niet vergeefs alhier van booven neêrgevlooten,
Maar enkel, en alleen, tot eêr der Goôn gestigt:
Ontdoet u dan van mist, Karbonkel der natuur,
En schout den wortel aan, die u eerst heeft verkooren,
Zo wort zelfs de eeuwigheit weêr uit den tydt gebooren,
En gy, gelyk een star gevestigt, aan 't azuur,
Met straalen om den kop, tot roem van 't firmament,
'T geen vry van wiszelbeurt, en ondermaansse plaagen,
Niet hoeft een aardsse kroon, op hemelen te schraagen,
Dewyl 't een beter goud, als 's weerelds grootsheit, kent.
Solon. Hoe droevig het ook gelykt voor een ieder, in 't byzonder, om van dat bestek, 't geen men zig zelven, als genoeggelyk beduit, neêr te moeten buitelen, in het tegensgestelde, waar voor gevreest wort, nog is het een trap tot het uiterste plaisier, by aldien men dit ontmoetende den vryën wil vereeuwigt, met die ongemakken, die we niet konden ontgaan, dewyl ze tot onzen rol behoorende op dit grof Theäter moeten volvoert worden, het zy lief, het zy leet. Wat verschild een goed Tooneellist, of hy de hooftparty speeld van Bedelaar, of Keizer, dewyl hy, aan het eind der bedryven zyn bedongen loon verwagt. Hondert slaagen, en verwytingen zyn een | |
[pagina 100]
| |
zo genaamde maf, of potzenmaaker zo aangenaam te ontfangen, als ze dikmaals hem, die voor zyn Heer, en gebieder moet strekken verveelen te geeven, en duizentmaal ziet men, dat hy die onbedwongen de geringste, en laagste zaaken, als Boer, of Burger waarneemt, ja met een slegt kleet den aanschouweren toelagt, meêr loon trekt voor zyn arbeit, en geruster wandelt, als zy die gepluimt, en gekwikt, naauwelyks zo veel weeten by een te schraapen, dat ze den behoorelyken toestel verkrygen, om iets te vertoonen, dat door hun laage geboorte, en slegte opvoeding niet als kreupel en walgelyk moet zyn voor waarnemers van digtkonst, welsprekentheit, en zaakelyk heden Ik wil niet reppen, hoe veel rollen dat 'er verkeert uitgedeelt worden, op de Schouburgen van Europa, waar in ieder Land, Hof, en Huisgezin hunne eigene belangens zo wel weeten te behartigen, dat we billyk, door de eerste verrukt, en als buiten adem, zwygen van de oeffenschoolen der redenreikers, en nabootzers van wereldse wisselvalligheden, en beuzelingen, want de daaden der zulke raaken ons voornemen alzo min, als bedroefde, en kreupele Stukken oog, en ooren vermaaken van verhevene kenners der oudheit, die al van over lang betuurt hebben, dat sint de eigenbaat zig heeft bediend van grollen, en schermkuuren, door yver te doen bloeijen, de deftige, en nooit genoeg volpreezene konstwerken der verstorvene, ja nog levende Poëten in een vergetelbeek zyn verdronken, waar uit ze in geen duizend jaaren, gelyk de verstorvene zielen der Heidensse helden, schynen verlost te zullen worden, ten waar nieuwe Mecaenaten, die ons reets, met eenige hoop kittelen, de handen aan het werk slaande zig geliefde te bedienen van de oogmerken, waar toe zulke gebouwen van de eerste instellers zyn gestigt geworden, namentlyk tot aankweeking van taal, digtkonst, welsprekentheit, en leerzame leszen van wysbegeerte enz. 't Is waar, dat de geleertheden weinig schoorsteenen doen rooken, dog de misbruiken in de opvoedinge, en bevordering van verstandige geesten hebben geen kleintje de schuld, dat de gemoederen van waare kennis ontbloot, hunne zinnelykheden bedwelmen door verkryginge van onnutte tydtkortingen. Hoe meenigen spruit van hoop wort 'er niet uit den akker van Parnas gewied! om dat hy, of sober in de noppen, mager van goederen, en vrinden zynde, plaats moet maken gelyk een karos, voor een mistkar, om een vergulde tor, die met een Zanggodin leeft, gelyk een rakker met dieven, en haar zo leê rekt, en rabraakt, dat ze beeter na een nagtspook, als dogter der zonne gelykt. Ik spreek | |
[pagina 101]
| |
algemeen van de wanstallen dezer eeuw, en oog op niemand in het byzonder, dog als ik een gebrek bestraf, leg ik myn hand op myn hart, met verwagtinge dat ieder, die zig geraakt vind, met my het zelve zal doen. Craesus. Het raadhuis wierd opgevyzelt, om geregtigheit te handhavenen, en 't wort 'er geoeffent na de grondvesten van Themis, voornamentlyk daar de zevenstar de oogen der water zoonen belonkt, en met haar gulden riem de uiterste grenzen van het Batavise leeuwennest omvat. Kerk, en Chooren zyn ten Hemel geklommen door hun steigerende daken, om in dezelve deugt, waarheit, en stigtinge te verwekken, en men vint het daar wezentlyk geschieden, door regt gepolyste harderen, en bekwaame leeraaren, gelyk een ieder kan zien, zo hy niet, door vooroordeelen blind, of door wanhebbelyke inzigten misleit, liever een Wever, Snyër, of slimmer schepzel van de Jordaan, en erger hoeken wil hooren opdiszen een Olipodrigo van oude, en nieuwe sufferyen, als de heldere middagspys van wel toegerigte reukwerken, en Altaarheilligdommen. De Beurs, en Merkten zyn aan de Kooplieden geheilligt, en men ziet 'er oogenblikken de voordeelen uitvloeijen, die onze Steeden, en Paleizen doen waszen tot verwondering der nagebuuren. Arm-, en weeshuizen wierden geplant tot nut der ellendigen, en plukken warelyk, onder het bestier van vroome vaderen, het geen ze tot onderhout behoeven. Lazarus- en Dolhuizen grimmelen van zotten, en janken na vergrooting, om een oneindig getal, dat tussen mal en vroed de straten betreet in hunne armen te ontfangen. Lands-, en Koorenmagazynen zyn opgestapelt van voorraat, waarom zouw dan Apollo's Tempel niet meêr bloeijen van Musen onder de schaduw van Minerva, als van Mydas gezellen, rym pedanten, en droevige klugtboedseerders? die de hoofden der Regeerders zo doen omloopen, door hunne dagelykze talmeryën, dat ze met 'er tydt nog wel een lyfwagt zullen nodig hebben, om haar te bevryën voor de lastige groeteniszen der allerlastigste Poëten des aardbodems, die zig egter inbeelden by Pallas te slaapen, als ze nagten in 't waaken besteeden, om hunne grollen te voltrekken. Neen erfgenamen van Gordius, en Cybele het gaat 'er zo niet, want daar de ooren groeijen verminderen de schatten des Hemels. De opperbestierders, en Goden der bovenste kringen schudden zelden geld, en verstand in een zak, en de grootste hoop der stervelingen krygt het geen van beide, hoewel de grofste aardeling zomtyts waant over te loopen van meêr als gemeene geestigheden, en Apollo verdoemt, om Marsias te begunstigen. | |
[pagina 102]
| |
Solon. Hier van daan komt het, dat vaak een jongeling, met deugden doorädemt, en een Heer gebooren, door de ingewrogten hoedanigheden der starren, een knegt moet verstrekken van een dikken, en wel uitgedosten slaaf van zyn eigenen mallen kop, darmen, en wufte begeerlykheden. De goudkar wiert na het zeggen der voorige wyzen, immers al van gekken getrokken, en schoon dit niet algemeen doorgaat, zo ziet men het egter heel veel, ja meêr als te veel geschieden, ten bewys, dat men met één Ons geluk tans meêr doet, als met een millioen ponden deugts, om van ieder aangebeden te worden. Sint de zotheit wiert gestooken in een levery van Helicons Koning, en dus crediet verworf, by onkundige, die op een Academie kap verslingert dat wangedrogt hulde deeden, liep Pallas zonder kleeren. Men boeide van over lang de reipste oordeelen, aan het gezag van letterknaapen, die den ouden schoolslenter, van hant, tot hant ingezwolgen hebbende, dezelve nog doen stand grypen met hun stacytabberd van wind, en waan, onder hunne onbezonne jongens. Met twee ongelykehartdravers loopt men tans de wereld af: ik noem juist geen Aristoteles, of Carthesius, wyl een ieder begrypt, die maar wat meeningen, en twyfelagtige grollen heeft geknaauwt, wat de aszen zyn, waar op de wysgeerte tegenswoordig moet rollen, zal ze voor goedgekeurt doorschieten. Wie gebruikt nu anders de waarheit, als alleen de geene, die van hoger hand geleert, zyne maatregelen schikt, naar de zuivere boekstaaven, en heilige wetten van den Soeveryn, die in 't geestelyke ons de onderwerping leert van verstand, en reeden, aan zyn gewyde uitspraaken, en afgedrukte bevelen, daar men voor de rest, buiten de zelve, uit waarneeminge van alle zaaken nog kan zien, hoe in alle dingen een keeten verzegelt leit, die het geheel-Al verbind, om door onderlinge mededeelzaamheit de redelyke ziel te voeren, in de omarming van haar begin. Zo lange men buiten den Circel zwiert van G**, en natuurkunde is men niet volleert, daar hy die de Autaren der Goden en de vaten der Tempelen met eerbied behandelt, en zig gedraagt aan de bevelen der Vaderlyke Grooten, door het nut van het algemeen, boven zyn byzonder te plaatzen de rust verkrygt, die gevolge van de waare wysbegeerte zyn. Dit zal my geen Kalchas ontwringen, want niemand is 'er onder de Druïden, en wicchelaaren der Grieken, die het zelve niet zal beämen. Deugt, en Wysheit, Tempels, en Chooren, Scepters, en Staaven, Natuur, en Zielkunde, Zeden, en Pligten te behartigen zyn de weg tot het uitterste geluk, en naar maate van waarneming der zelve, | |
[pagina 103]
| |
is het gemoed innerlyk vergenoegt, schoon deszelfs omtrek veelmaal is opgeslooten, in stok, en boejens van eindeloze verdrieten, gevolgen van de tweespalten der gesttende elementen, die het eene gestel tegens het andere hitssen, om door geduurige beweging de dingen te doen blyven, in dien staat, waar in ze moeten zyn, om de waare stilte te verbergen voor zoekers van waân, en schyven, die van eb, en vloed bewoogen moeten hooren, dat ik tegens haar zeg: niemand gelukkig voor zyn doodt. Craesus. Na dat ik opgeveizelt wiert, tot heilzamer kennis, door het inzakken van de fondamenten, en houvasten myner regeering, waaren alle voorwerpen, die ik ontmoette, myne bespiegeling, als onstantvastig onderworpen. Zag ik een Koning, op zyn triomphwaagen brallen van lyfstaffieren, en trauwanten verzelt, niet lettende op de gevaaren, die zyne staaten beloeren, ik dagt: morgen zyt gy ligt, die ik heden ben. Kwam my de meiter-drager der Zon onder de oogen, hoe zeer gewapend met de straalen van Faebus, en de voordeelen, die aan zyne bedieninge vermaagschapt hem schynen te harnaszen, voor de rampen, die ieder bevegten, ik wiert angstig en benard voor den man, als ik my erinnerde, dat de dodelykste haat onder de kappen schuilt, en dat men om de minste stip van verschil, zelfs in twyfelagtige meening, die niemand kan effenen, als door giszen, malkander Hemel en Aarde kan te bang maaken, en met den blixem des donderaars kan overdwarszen, op hoop van twee kruiken autaarwyn voor een te genieten. Een legerheld, wiens eertrophé, op hondert duizent koppen, in verscheidene veldslagen gemorzelt, schynt gebouwt, valt overhoop, door één wangunstig toeval, dat hem, of kerkert, of voor balling aan de uiterste eindens van het ryk verzend, om verstooken van zyn regt, in de bitterste kouw te klappertanden. Een Koopman, die heden met het krieken des dageraads, tot in den laten avond, trots een woekerend Israëliet, als een mol in zyn boeken, en pakhuizen wroet, vorsten, en heele legerbenden, uit zyn schatkisten voedzel verstrekt, en de weide paden der Zee met zyne scheepen door wandelt, is morgen vaak een bedelaar, die met een Lazarus klep de deuren der ryken genaakt, om Vrouw, en Kinderen nooddruft te schaffen. ô Goden! wat is de mens al wederwaardigheit onderworpen! hy, die duizent, en duizent eerelyke lieden, na de regelen der konst, door pillen, zouten, clysteren, aderlaaten, enz. uit dit tranendal gevoert heeft, in de eeuwige plaisiervelden, of Tartareese boszen is immers zelver, in oneindige gevaaren, als hy maar het minste poejertje slikt, het geen een domme Apothekers knecht, ten gevallen van Atropos, al te mets toe stelt, uit averegtze doozen, om hem te verraszen. Ik hoor geen vyzel stampen, of ik denk aan de doodt. Op het aanzien van een Geneesheer gaan myne zugten hemelwaarts, om schielyke ontbinding der zieken Een Regtsvoorderaar, een pleiter, een held, die het woort doet, voor een onbedrevenen mof, waal, of een onnozelen inlander schynt my van die bloedzuigers te weezen, die de baardpotzers, kwakzalvers, en doctoren gebruiken, om de overtollig ontstokene zappen harer jammerende onderdanen te minderen. Wie is één uur gerust? die neffens een kwezel, of pylaarenbyter woont. Men heeft geen ogenblik tydt, om om den Hemel te denken, als steiloor zyn susjes de hel in stampt, en men is al verdoemt, eêr men sterft, als men niet en leeft, gelyk Annetje, Aaltje, en Lysje het begeeren. Wat zeker- | |
[pagina 104]
| |
heit schaffen ons de eerst wel begrepene waarheden? als Jan, uit zyn patroons koffer, volgens een gemaakt mismas van Jacob Böhmes en des Cartes stellingen, een nieuwe manier invoert, om door wyze van denken de natuur der ziel te overdwarszen. Zo lange, als de schepzelen hier beneden, in aardsse cellen huizen, zyn zy niet gelukkig, niet zeker, niet standvastig, want, en geest, en lighaam worden geslingert, door eindelooze jammeren, en onder die alle zyn de vlugverstandigste de meeste on heilen onderworpen, om hun vliegende begrippen, die, met Icarus het tuimelen eêr schynen te moeten ondergaan, als gemeene krukloopers, die wel leven, dog nimmer denken, dat waarom ze in de wereld zyn. Solon. Dat de steilgeklommenste ceders, en eiken meest bloot staan voor het aannaderen des donders, beschouwen zy best, die van de laagte, naar de hoogte turen, want de eerste, zo lange ze van de fortuin gestreelt blyven, weeten niet eens, wat het is ellendig te zyn. Een ry kaart begrypt niet, hoe of een arm man te moede is, en daar van zyn zy doorgaans gieriger, die veel winnen, als die weinig bezitten. Elke duizent gulden maakt een nieuwen knoop op den buidel, en de duivel maak hem los, als 'er hondert duizent in zyn, want de vermaaning van een Zedenmeester is zo kragtig, omtrent die stof, als de baggatellen van een oud man by een jonge meid. Denk op het einde, ô zondaren! zo zult gy bevinden, dat de steilste toppen in dalen verwiszelen, en dat de onzekerheit uwe gangen verzelt. Hoe meenig een loskop draaft 'er tegenswoordig niet, met één, twee, ja meêr paarden voor zyn Chaas, Faëton, Berlynen, en Koets, die in zyn gryzen dag zal moeten op een paar podagreuze stelten kruipen, om een stuk broot voor zyn rammelende ingewanden te beschaaren. Een jonge kleuter, een pop, die meêr moeite doet, om haar pas gepuilde boezem op te jaagen, en met een zekere onagtzame zwier te vertoonen, als om haar paauwestaart te stryken, gelooft immers niet, dat de aanlokzelen, die ze tans bezit, binnen weinig tydts zullen worden de ware geneesmiddelen voor de begeerelyke opsteigingen der mannen. Wie denkt 'er om, als hy met een gondel, of speeljagt 's Lands binnen wateren bezeild, dat dit de leerjaren een wezentlykste leszen zyn, die hem aanleiding geven, om de Oost, en Westerste kusten te begroeten, en de koude eisbeeren van na by te belonken. Een letterheld, die als een wonder, om zyn verstand van ieder wort aangemerkt, vervalt dikmaals agter de traly van een dolle mans Cel. Een digter, die in een riem pappier al de schatten der Natuur verbergt, en meêr amber de grie, ja juweelen uit de pen lapt, als de Asiatise, en Africaanse Koningen bezitten, moet in het uiterste van zyn leven vaak, als een bedelende Belysarius, de grootsheit veragtende, om een Jenever teugje of Bremer hansje zwerven, ten bewys, dat de uitzuipers van den Aganip, hoe groote drinkers van inborst, en genegentheit ze anders zyn, egter weinig hartsterkende vogt uit hun vergoode klanken zuigen. Wie wort 'er nog niet verlieft op de Poëzy? dat al de mystiken en navolgers van David Joris dit wisten, ze zouden dezen weg inslaan, om tot de armoede te geraaken. Dit is de korste weg om ontbloot van tydelyke goederen te worden. Komt Molinisten, Quietisten, Bevers, en ingebeeld ras van het onnoemelyk leven, ik wysje den weg tot de ontblooting aller creatuuren, rymt maar Beulingen, rymt maar, met een ogenblik benje buiten alle zinnen, en verstant. Basta, al genoeg van Gekken.
Te Amsterdam, gedrukt voor den Auteur, en werden uitgegeven by Adam Lobé, |
|