De herboore oudheit, of Europa in 't nieuw
(1725)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
Donderdag den 13. April.
DE Vorst van 't Beterhuis, en hooftpatroon der gekken
Wort hier ten toon gestelt, op een Trophé van eer,
Om tot een pronkcieraat der eeuwen te verstrekken,
Wyl hy een mal Poëet doorstiet, met Pallas speêr:
Een daat, die niemant past, als 't puikjuweel der zotten,
Dat afgeregt op waan, en trots door zulk een daat,
Gelyk ontzint van moed, de wereld wil bedotten,
Om dat 'er, in haar vaân, een Zwaan geschildert staat,
Die, wonder in zyn schik, gaat langs den Y kant zingen,
Tot roem van 't Mecchels ligt, het geen zyn zelfs vergat:
Waar zag men ooit een Reus zo van een dwerg verdringen?
Als hier, met schand geschiet, in Amstels water Stad;
Daar slegts een eer'lyk man, voor tydtverdryf ging digten,
Om los van ledigheit, te woek'ren met zyn brein,
Terwyl dat and're maats vaak kan, en glazen ligten,
Om van verstand, van deugt, en kunst bevryt te zyn.
Martialis. De Mecchelsse David avanceert dan, met een knapzak vol keiën, om den Poëtise Goliat te mollen, die reets, als een regte sinte Rombouts domspits, onwrikbaar het Maanblussen hebbende doorgestaan, tans trots op zyne verdediging den kop door de wolken boort, om het woelen der aardelingen, en benedenste wormen, met zwygen te overkraaijen! dat nagtligt, die Roeland der starren, dewelke al zyn glans verschuldigt blyft aan dien Apol, die hem eerst van zynen Helicon met straalen van liefde toelagte, doe hy hem, onder de | |
[pagina 82]
| |
Planeeten en hemelsse globen plaatsende, als rottestr.... onder de peper deed muffen, moet dan op zyn Turks, al wederom pal staan! om met zyn veulen- of paarde-staart de stekende vliegen van zyne digtkundige ribben te schuuren, trots een opregt Musulman, die Luna's wimpels verzelt, om door Mustaffas reyën en gelederen den helderen middag, en al wat naar kunst zweemt te verdooven. Hy die aan de wereld heeft doen zien, dat den naam van een Hooge School te voeren geen Academicus uitmaakt, dewyl hy, blinder als Polypheem in het vatten naar Ulysses, zomtyts een Bok voor een Schaap nam, en door het ophelderen van zyne duistere schryfpaneelen dezelve in een floers wist te wikkelen, die, door alle de keurbenden van Faebus nimmer konnen overdwarst worden, moet als een donkere Erebus, en Vader van het Chaos lyden dat de heldere vonken, aan het woelen, agter de gordynen zoeken te raaken, die de baarmoeder, en onzienelyke vormen bedekken, waar uit die nooit gehoorde wonderen vloeijen. Dog dat is vergeefs, ô Reuzen van Mulciber, die in de onderste hoolen de vlammen smeeden, die de opperste kringen bevolken, want al zette zig zelfs de zon, op haar goude kar om deze breinschimmen met straalen te toetssen, zy dook van schrik, als zy myn Faenix der zwarten op zyn ebben waagen, van droomen, en spooken getrokken, zag met vaerzen rinkinken, als een Bacchus inrym, die agter den ryken Aganip gezeeten, den heelen aardbol met een zontvloed van Poëzy wil verdrinken. Eén van Leuven is genoeg om den heelen Pindus te kraaken, en een Boek van zyn hand is alleen in staat, om zelfs NB. de Republieq der Geleerden te doen rollen, langs de vuisten van Schoenlappers, Snyërs, en Weversgezellen, die nimmer wisten, dat 'er onder de pypen, en schonken der wyzen zulk een edel merg te vinden was. Heb dank, ô grote man! die de eerste oorzaak zyt, dat de tweede, op u gaaven verlieft, de wyven, en jongens doet blokken, om agter de geheimen van de Maanden September en October, des voorby gevlootene jaars 1723. te koomen. De drukkers houden uw naam voor heillig, ze steeken kaarszen op, om uw nevels te verligten, dewyl gy het offerblokje schynt te weezen, waar door de Drukpars ten deelen verrykt uw krukken, en lamme beenen aan haar vensters ten toon hangt, om meêr ongezonde creatuuren te geneezen van hun overtollige penningen. Wat eer komt die Kappellaan niet toe, die het eerst uw lofzang verzon, en wat verdiensten hebben zy niet te wagten! die met vuurige zugten zyne | |
[pagina 83]
| |
Ave, en groeteniszen beämen. Help ons Roeland! roepen de Digters, en als hun nagels verbeeten geen sluitwoorden weeten op te krabben, dan vatten ze u getyboeken aan, en worden verrukt door de klanken die hen verzellen. Op zo een man, ô Goden! valt de hooftpatroon der gekken aan. Wat doet de nydt en afgunst niet? de Vader, en bestierder van het algemeene beterhuis (want het BUITEN DELFT is wel eenige duizende meilen lang, en breet) trekt van leer, als een Gladiator, die den voorstander van afgrondige gedagten, en onnavolgelyke stappen, met reeden wil slingeren van het Hiëroglyphisch letterplein, dat onder verkeerde benaamingen, averegtze uitspraaken, zotte woordwiszelingen, en oneindige tegenstrydigheeden het kern der Egiptise duisternis, en Pythagorisse raadzelen verbergt. Ik tart niet alleen den Kastelein, met al zyn snaaken, slegts braave spitsbroeders van vreugt, en jok, uit, om dezen digtheld te overwinnen, maar ik maak my stout om voor den man staande te houden, al was het met de pen, dat zelfs al de Musen te zaamen niet magtig zullen zyn, om een Persoon, die perfors wil gek zyn, eenig verstand meê te deelen, ten blyk dat een ingekankerde digtgeest, die de onnozelheit voor zyn blazoen verkiest, door geen spooren van verstand zal van den ezelstret wyken, die hy als heilzaam begrypende, met privelegie voltrekt. Wat oogmerk beweegt dan onzen Heer Governeur, om de twee voorwerken van Mevrouw Eudochia te bombardeeren? is ze niet bedroeft genoeg, en vol gebreeken, in een Makelaars bol ontfangen, in tegenstelling van Jupiters Minerva? en zo armhartig gebooren, dat alle de Poëtise navelbandjes, lapjes, hulzeltjes, windzels, en luyëren, ja apenrok, dieze aan heeft als een circumvallatie en wal, om haar te dekken, voor de dodelyke kouw, die haar over al gade slaat, en verzelt, of moet, zeg ik, haar natuurelyke ellende uit den gront aangeweezen, in volle naaktheit ten toon gestelt worden voor spottige jongens, en oude Susanna's-boeven? die eidele aandoeningen staan te krygen, door de vleeszelyke uitlegginge van het onderscheit der vrouw-, en mannelyke vaerzen, die onze Deucalion agter zig heen heeft geworpen, om de onbebouwde wereld, met eeuwigduurende lauwren te beplanten. Ik beken, hy treft wel de eigentlyke konst, en handgreepen des Autheurs, daar ze te vatten zyn, maar daar zig de bouwheer der secreeten opsluit, in zynen bedekten weg, daar staat onze buite Delftze Oomkool, als Piet Snot, in gevaar, van op de barreningen | |
[pagina 84]
| |
van Charybdis te stranden. Met één onderaardsse mein van den dollen Roeland vliegt David van Mecchelen van de Maan naar de Zon, zo hy vol rakende eclypseert, en dat kan om een haverstroo geschieden, zo hy Eudochias agterbouten zoekt te ontzetten, want de voorpost leit reets jammerlyk vertreeden. Perseus. Onze tugtheer der kwaaden, en bewaarder der zotten staat te vast in zyn Mecchelsse schoenen, om te buitelen, door al de Leuvensse schoolleszen, schoon ze maar vier uuren van malkander leggen, en dat scheeld niet veel van wys, en zot, gelyk als de Brabanders weeten. Hy, door een langduurigen omgang met gekken geoeffent, weet, op een prik, hoe ver ze te vertrouwen zyn, want die de dwaasheit uit de eerste hand heeft, hoeft ze niet te leenen, of te koopen: hy kan aan een Poëet, als zelfs Poëet zynde, strax zien, of hy conversabel is, of dat hy moet geslooten zitten; na proportie der hoorens neemt men de jokken, en touwen, dog een zagtmoedig digter staat steets als een lam, dat Juno geoffert, het daar toe gewyde mes afwagt, dat de Priester verzelt. Vader David heeft zo veel Philisteinen den broek opgevetert, dat hy voor zyn lankheit niet eens en schrikt, al had hy meer rymen aan zyn gat, als Vulcanus, in een etmaal zonnekringen, wapenen zouw konnen flikken voor Faebus, die op den reuk van deezen nieuwen Python in zyn schulp kruipt, gelyk 'er van Mecchelen uitspringt, die als een Cadmus agter het onnozel serpent zit, om deszelfs tanden te zaajen, die weêr een oorlog belooven, die zonder bloedstorten zal geslegt worden, zo ik anders de eer heb van railjante Schryvers te kennen. En of dit niet genoeg was, om den roem te verkondigen van Parnas Spreeuw, ik meen onzen DAVID, die dit smeerig officie wel staat, zo gelykt hy in een naauwe of, en defensive alliantie met APOLLOS ZWAAN te weezen, die zelver een geheele Ilias van donderklooten dreunt, als hy nog maar half vol gezopen van het Castalise vogt, lyt op zyn nest te ronken dat het alle de Bruiloftsgasten niet alleen verveelt, maar de beurs overgalmt, tot zo ver, dat de agterstraaten op de Eccho toeschitende, met verbaastheit vraagen, hoe 'er in zo een rank maakzel zulk een SPIRITUS STULTITIAE kan zitten? by aldien hy eens regt in de henxtepis van Pegasus kwam te zwemmen, zou men nog wel andere dingen hooren, de jongens kreeg hy niet alleen agter zyn hielen met kreupele rym, en zang, maar de oude, gebaarde, ja kaalkoppige Poëten zouden zelfs voor den dag springen, om hun afgeleefde rimpels tot | |
[pagina 85]
| |
Satyrisse sprongen te noopen. Die knevel, die allarm, en brandklok van Delius heeft vize parten in zyn kleepel, en kan al het onverstaanbare van den Heer van Leuven gemakkelyk, met één blad van zyn harszenkraam, overgaapen, gelyk ge zult zien, als zyn Lasarus werk, 't geen onder de pars is, uitkomt. Hemel! hoe zitten de Midaszen al op hun Poëtise regtbank, om dit gansje te villen! dat tegenswoordig al half ontpluimt, het laaste vonnis der inquisiteuren verwagt, trouwens hy vraagt 'er weinig, of niet naar, en is, naar ze meest al te maal van hem getuigen dan het best te vreeden, als hy slegts, als een brommer, mag opzaagen, want dan staan de andere lieremans als snottige jongens te kyken, die met het A, B, bortje hunne meestereszen aan de ooren lellen. Hy voert zelver onder zyne Cristallen, en Saffieren meêr duisterheit, als de digtkundige Makelaar uit zyn inktkoker te grabbel gooit, om een stuiver te verdienen, en een eeuwigen naam te verwerven. Zwaanenburg is een kaerel, die over vier of vyf jaar nog niet eens en wist, dat de gekheit zo nodig was aan een Poëet, als het trouwen voor een jonge meid, en nu spand hy, als een andere Cromwel, al reets een aparten raat, in spyt der oude Parlements Heeren van Parnas, zo de gerugten niet en liegen, om ieder te vonniszen naar zyn verwaanden kop, en wie weet? of Apollo zelfs tans niet alzo veeg is, als een Leuvensse luis op een Mecchelsse kam, zo hy maar iets weet te vinden, om de goude lier van Faebus te overschreeuwen. Hy aprochieert niet met een Aristotelisse hou weel, of spaa in de vuist, om van langzaamer hand, met helsse vindingen, naar de opperste globen te rukken, eêr hy den Hemel bestormt, nog voegt zig, naar het hedendaagse krygsgebruik der digtoeffenaars in het aanblaffen der starren en diepe zeldzaamheeden, met Piano te avanceeren, eêr hy post vat, ô neen, hy vliegt, als een windorcaan van den os, op den ezel, en kan op een hoos gezeeten de heele malmoolen van Roeland, trots de groote Don Quichot, naderen, dat 'er de spaanders van vliegen, wat dunkje mannen? is dat geen konst? en lykt die vinder van geestigheeden niet heel naar aan Protheus! die elk aanrand, en zyn zelve vergeet. Maar zagt Zwaanenburg is nog grooter kwaatspreeker van de geheele weerelt, als hy; want als hy niets van zyn evennaasten tot schimp weet te zeggen, zo neemt hy zyn eigen zelven by den kop, en dat zo aardig, dat zelfs de wyze luiden zo veel om zyn gekheit laggen als ze om de wysheit van den andere huilen. Spreekje van Civet, van Amber, Muscus, en Reuk- | |
[pagina 86]
| |
werken? dan stinkt hy alleen meêr uit één regel, als al de Zusters van den Helicón met malkander. Hy levertje al de schatten van 't groot al, uit de beste doos, tot klompen van Robyn in 't kluis, en alhoewel hy geen duit in de mars voert, is hy door zyn wysgerige begindzelen, anders de waare, en korste weg tot de bedelkonst, zo naar aan de ryke wortels der natuur, dat hy van het goud maaken, en verbeteren der metallen zwetst, met zo veel zekerheit, en dat is veel in deze blinde eeuw, als de oude wyven van het spinrok der fatale gezusters. De rykdom ziet hem ten oogen uit, als de beul de barmhertigheit, dog dat komt daar van daan, om dat hy in de magia, negromantia, en alchimie een regte Cornelius Agrippa van Nettenheim is, waar door hy de eidelheit der wetenschappen, en konsten zo volmaakt kent, gelyk onze David de zotten, dog alles in rym, om vriend van Leuven niet toe te geeven. Dat ik een geheele Aitsma beschreef van onze nieuwen Parnas stapeler, en zyne rampzalige Zanggodinnen, die 'er uitzien, als het gevolg van Hypsipile, dat onzen Schouburg versiert, als de Medea van Jan Vos wort vertoont, ik kwam 'er ten minsten nog een tien, of twintig te kort, om u al zyn daden te uiten, die schrikkelyk gek moeten wezen, om dat 'er de Kastelein van het beterhuis zo op verlieft schynt, dat hy 'er zyn vyfde weezen, extract, of kwinteszens van waare, zuivere, en ongeblankette dwaasheit aan opoffert. Hoe koomen de zotten zo by een! dat 's een trisje! mannen! al had je JAS in de vuist, nog was je beest, want een derde van troef aas maakt veertig, en dan nog wat handkaart daar by gevoegt, verdient een heelen Erasmus, om het te anathomiseeren. By aldien broeder van Mecchelen zyn heelen levenstydt (wat is het heerelyk zyn talent wel te besteeden) had versleeten, om een volmaakt model van onverstand, en onnozelheit op te schommelen zo had hy zekerlyk nooit capabelder werkstuk konnen bekomen, naast Frans Baltensz. als de schriften van den onduitskundigen Roeland, op welkers Poëtise kwast al de bytels zullen verstompen, die 'er op meenen te kappen, en by aldien hy nog driemaal meêr kennis bezat, als hy heeft, om van de gekheit te oordeelen, zo had hy geen gelukkiger voorwerp konnen vinden, als deze nieuw verkoorene protecteur van lorren, om het werk te beschermen tegens alle de aanslaagen der wyzen, die ordinarie de jongens hullen, met een kap, die ze zelfs verfoeijen te draagen. Wie zag ooit de drie principien zo net by een? ô zoonen van Hermes, als daar zyn R: van Leuven, D: van Mecchelen, en W. v. Zwaanenburgh, om een volmaakt dolhuis te vertoonen, waar in de een den anderen fopt, als hier te vinden is? 't is al wat je kunt hebben, vrinden, want IN DEN EERSTE schynt het een duistere Sulphur, of Talmud der Jooden, daar zelfs Jocob Böhme geen hooft, of steert aan zouw konnen vinden, by aldien hy nog in wezen was, tot troost der mystike mollen. IN DEN TWEEDE is het een vloeijende Mercurius, die den eerste aan 't kwylen helpende, alle dingen, als een Protheus der ouden, honderden toepassingen, en uitleggingen aanvryft, daar de maker zelfs niets van en wist, om dat hy van moeders lighaam, tot een rymer in Folio, voor een Digter in Duodecimo schynt gevlooten te zyn, dog IN DEN DERDE is het Sal, of het vaste zout, daar de twee eerste hen zelven dadelyk, en wezentlyk door erkennen te zyn, die ze niet behoorden te wezen, te weten NB. | |
[pagina 87]
| |
ZOTTEN. Komt kinderen der wysheit hangt aan deze drievoudige gekheit uw eenig, en algemeen zegel, en zie, of je door zo een bril gluurende, niet in staat zult geraken, om van hunne voordeelen te profiteeren. De eerste van de drie is als het Chaos der hooftstoffen; de tweede is de dag en de natuurlyke kaars, die ze ontwart, opend, en verligt, en de derde is de nagt, die 't alles weêr toe dekt, het geen de tweede uit de eerste heeft getrokken, want de laaste wort voor gek aangezien, om dat hy by den eerste pronkt, dank heb den middelste, die geen rust zou gehad hebben, had hy de spil niet geweest, waar om de twee andere draajen. Wie van driën geef ik best den grootsten lof? ô Martiaal! Martialis. Daar een paar heirvleugels worden bestiert, door twee voorname bevelhebbers, die hunne vyanden vernielen, komt de hoogste prys altoos den oppergeneraal toe, al had hy niet anders gedaan, als de onnozelen, tegens de onnozelen te hitssen, en de menssen, die malkanderen nooit gezien hebben, als haanen te doen vegten. Perseus. Dat dan David onzer aller meester zy! dat hy, die zyn zelven, als een overste der Cellebroeders bekent maakt, met dien roem ga stryken! die zyne Merites vereissen, en dus van ieder begroet blyve met een tytel, die hem geen uilen zelver benyden! dat zyn Kasteleinschap, het oneindig bewind der zotten, spreeuwen, en lofze kwanten mag toeneemen! en hem van niemant ontvreemt werde, zo lange zyne aderen bloeijen! want die hooi dorst stuift het kaf, om de ooren. Voor my ik erken hem voor een genatuuraliseerden Mecchelaar van den hooftschedel, tot de voetzoolen toe. Dat hem een Doctor van het Lazarus huis Anathomiseerde, je zout 'er niet, als een enkelen ROMBOUT in bespeuren. Hy zouw gemakkelyk, onder de Brabandsse Acteurs zelfs, voor de Mecchelsse tooren, konnen speulen, als Roeland, met zyne Leuvensse brandspuit in de vuist toeschietende hem van onderen, tot booven zo berymde, en met henxte water besproeide, dat de arme Zwaan werk genoeg zouw vinden, om door al de Pegaseese baaren te worstelen, die vereist worden, om het breede gevaarte te bevogtigen, dat van de Maan omscheenen, geen dag zal vatten, voor de gekken te kooi geraakt, hem laaten in de geruste possessie van zyn aanvertroude post. Wanneer zien wy dien tydt eens? ô Vader David, dat ons perpetuum mobile van zotheit afgeloopen plaats zal schaffen voor de eerste begindzelen slegts der wysheit? waar door uw heerelyke dollemans post dan van Pallas bestiert, u van een meester, en hooft aller gekken, en ongebondenen zal maaken, tot eene eersten, en minsten onderdaan van Minervaas wetten. Ik verlang u nader te kennen, Heer Broeder, om onder uwen lieven lommer schuilende, als met u een hart, en ziele te weezen, in het uitbreiden niet alleen van Europa's malligheeden, in 't generaal, of in het partikulier, maar om ons zelve zo op de kaak te stellen voor de oogen der geheele weerelt, dat elk zal zeggen: hoe komt Donquichot, aan zo een Ronsenant, en graauwtje aan zulken meester? al kon Zwaanenburg dan zingen als Orpheus, die rotszen, en boomen deed danszen, hy zouw te kort schieten met zyn Parnas dreunen, om onzen roem te evenaaren. Vergeef my, Martialis, dat ik zo uitwei, met u sprekende, naar van Mecchelen. Het is de zugt, die ik voor vaders der krankzinnigen over heb. Als ik maar een voedsterheer der zotheit ontmoet, zo ben ik als een staafje yzer, dat vliegende met die magneet sympathiseert. Ik ben waaragtig al zulken liefhebber van de gekheit, of ik Zwaanenburg | |
[pagina 88]
| |
zelver was, dan kunje denken, hoe dik het verstand op Protheus rug, en lendenen gezaait is, en groeit. Dat ik dorst (wat is de zorg voor vrinden, en nabestaande niet groot!) ik wenste wel te weeten, of onze David wel altydt zal volharden in zyn zotte begindzel, zal hy ook afvallen? zal hy ook ooit, of ooit zo wys worden, dat hy de dwaasheit verschopt? ei, hoe komt je de man voor? kenje hem nader, als ik? zal ooit Pallas zegenpralen? zeg hoe? en wanneer? Martialis. Niet voor dat W.V.Z. protesteert tegens den Opdragt, aan hem gedaan van een ontledinge, die zonder flattery merkelyk, en essentieel het pit, en kern aanwyst van den Heer van Leuvens onverstaanbaare gedagten, die egter, op Comieke Antique laarzen geschoeit een straattaal gebruiken, die geene heldendigters, als alleen zyn Edel: past. Perseus. Dan zal hy nog al heel lang, voor patroon der onwetenden moeten speelen, en als schooltyran de Oszen, en Ezels dienen gade te slaan, met een Satyrise plak, die in alles voldoet, want de verkoore beschermer is in 't geheel wonderlyk vergenoegt over den Opdragt van dit blaauw boekje, dat hem zonder de minde voorgaande bekentmakinge, om hem kwansuis door liefde te verraszen, tot een glorie avanceert, die hy nooit zouw hebben durven hoopen: want op zulke Heroice wyze wereldkundig gemaakt te worden, door geplaatst te zyn, als een wysaart voor het uittrekzel van een zot boek is iets dat zyn denk beelden verrukt. Hy beklaagt zig alleen over een klein abuisje des Autheurs, ligt door een al te groote waarneeming, omtrent de verbeteringe van eens anders werken, of overstrooming van zotte gedagten gesprooten, van hem niet, na behooren met een exemplaartje verzien te hebben, volgens het gebruik, onder menssen van oordeel, dog alzo de opdrager een man is, die daar voor niet wil te boek staan, door een Diogenisse nederigheit verrukt, zo heeft my de uitgekeurde voorvegter van den Heer van Mecchelens gepeinzen verzekert, dat hy der zelver een voor zeven stuivers heeft weezen koopen, om niet van hooren zeggen gelukkig te weezen, maar door zien, en ondervinden. Hoe weinig een Digter ook in de werelt bezit, zo zouw hy dog om zyn eer te bevorderen, liever drie etmaal vasten, als die met smullen verwaarloozen, tot dien einde heest W.V.S. nog wel duizentmaal zo veel over, als de eerst uitgeschootene kleinigheit, om de onvermoeiden arbeit van zyn onbekenden vriend te verdedigen, dog zulks is onnodig, dewyl 'er geen den minstenmisslag, die hem eenigzins raakt, schynt in begaan te zyn, als die gemene beuzeling, die met 'er tydt, in plaats van voor een fout aangezien te zullen worden, voor een deugt zal opgevyzelt blyven, en dat is de al te groote lof, die hy op een snorrende manier, egter buiten eenige blyk van raïljerie zyn bescherm-engel toeschryft, want de een voudigheit, sinceriteit, en tederheit blinken zelfs door de allerverhevenste woorden zo kragtig door, dat onze Zwaan, anders, het reibeest van Apol, alree zo gek is, dat hy meent de regte Mecaenas te zullen gevonden hebben, die hem een redelyk gemakkelyk hok zal beschaffen, in het verbeterhuis, daar hy al van over lang toe gecondemneert is geweest, door een der langste Poëten van het land. ô Lasarushuis! Lasarushuis! wat ben je klein voor de menigten, die u wanden, en tralien behoeven? niet waar? Vader David, vriend Roeland, en Broeder Willem.
Te Amsterdam gedrukt voor den Auteur, en werden uitgegeven by Adam Lobé, 's Gravenhage, L. Berkoske. Delft, R. Boitet. Uitrecht, Besselingh. Alkmaar, van Beyeren, Dordrecht, van Braam. En verders in de Steeden by de Boekverkoopers. |
|